Uitspraak
gevestigd te [vestigingsplaats],
gevestigd te Roermond,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van de middelen in het principale en in het incidentele beroep
4.Beslissing
12 mei 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 mei 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen [eiseres] en Stichting Wonen Limburg. De zaak betreft de uitleg van een overeenkomst die betrekking heeft op een opschortende voorwaarde met betrekking tot een onherroepelijke bouwvergunning en de start van de bouw. De Hoge Raad verwijst naar eerdere uitspraken van de rechtbank Limburg en het gerechtshof 's-Hertogenbosch, waaruit blijkt dat [eiseres] beroep in cassatie heeft ingesteld tegen het arrest van het hof, terwijl WSU incidenteel cassatieberoep heeft ingesteld. De advocaten van beide partijen hebben de zaak toegelicht en de conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekte tot verwerping van zowel het principale als het incidentele cassatieberoep.
De Hoge Raad heeft de klachten die in de middelen zijn aangevoerd, niet gegrond bevonden en heeft geoordeeld dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit is in overeenstemming met artikel 81 lid 1 RO, wat inhoudt dat er geen nadere motivering nodig is, aangezien de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft vervolgens in het principale beroep het beroep verworpen en [eiseres] veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Ook in het incidentele beroep heeft de Hoge Raad het beroep verworpen en WSU in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld.
De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de uitleg van contracten in het kader van het contractenrecht, met specifieke aandacht voor de stelplicht en bewijslast met betrekking tot opschortende voorwaarden. De beslissing heeft implicaties voor de hoogte van gefixeerde schadevergoedingen in dergelijke gevallen.