Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3 Beslissing
9 mei 2017.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 8 juli 2016 uitspraak deed in een strafzaak. De verdachte, geboren in 1990, was beschuldigd van medeplegen van poging tot doodslag. De feiten van de zaak houden in dat de verdachte met een geschoeide voet op het hoofd van het slachtoffer heeft getrapt, waardoor het slachtoffer bewusteloos raakte. De verdediging heeft zich in de cassatieprocedure gericht op de beoordeling van de voorwaardelijke opzet, het medeplegen en de betrouwbaarheid van de waarnemingen van de verbalisanten. De Hoge Raad heeft op 9 mei 2017 geoordeeld dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. De Hoge Raad oordeelde dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld, klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, dan wel dat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden. Daarom heeft de Hoge Raad het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Dit arrest is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.