Uitspraak
1. Geding in cassatie
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
28 februari 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 februari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte had beroep in cassatie ingesteld, vertegenwoordigd door advocaat M.J. van Essen. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten die door de verdachte naar voren waren gebracht geen behandeling in cassatie rechtvaardigden. Dit was het geval omdat de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep, of omdat de klachten niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad verklaarde het beroep niet-ontvankelijk op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie, na gehoord te hebben de Procureur-Generaal.
De zaak betreft een strafrechtelijke procedure waarin de verdachte in hoger beroep had verzocht om een getuige te horen. Het hof had geoordeeld dat het opnieuw horen van de getuige niet noodzakelijk was, omdat de verdediging geen nieuwe relevante vraagpunten had opgegeven. De verdediging stelde dat zij niet in staat was geweest om de getuige adequaat te ondervragen, omdat zij niet op de hoogte was van een belangrijke brief die de betrouwbaarheid van de getuige zou aantasten. De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet voldoende had gemotiveerd waarom de verklaring van de getuige voor het bewijs was gebruikt, en dat dit verzuim nietigheid tot gevolg had.
De Hoge Raad concludeerde dat het arrest van het hof niet in stand kon blijven en dat de zaak opnieuw moest worden beoordeeld. De schriftuur van de advocaat werd als onderdeel van de procedure gehecht aan het arrest, en de Hoge Raad verzocht om verdere afhandeling van de zaak.