Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3. Beslissing
28 februari 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 februari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, dat op 7 maart 2016 werd uitgesproken. De verdachte, geboren in 1973, had beroep in cassatie ingesteld, vertegenwoordigd door zijn advocaat I.A. Groenendijk. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten die door de verdachte naar voren waren gebracht geen behandeling in cassatie rechtvaardigden. Dit was het gevolg van het feit dat de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep, of dat de klachten niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad verklaarde het beroep daarom niet-ontvankelijk, op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie, en na gehoord te hebben de Procureur-Generaal.
De zaak betreft een geschil over de uitzetting van de verdachte naar Algerije. Het Gerechtshof had vastgesteld dat de verdachte op 28 januari 2016 een laissez-passer had ontvangen, maar dat hij deze kennelijk niet had afgehaald. Het Hof oordeelde dat dit onder de verantwoordelijkheid van de verdachte viel. De Hoge Raad vond dat het Gerechtshof onvoldoende had gemotiveerd waarom de verstrekking van de laissez-passer tot uitzetting had moeten leiden. De verdediging had aangevoerd dat de verdachte psychische problemen had, maar het Hof had deze stelling niet onderbouwd. De Hoge Raad concludeerde dat de motivering van het Gerechtshof onvoldoende was en dat de verdachte niet aannemelijk had gemaakt dat hij het uitzettraject frustreerde.