Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3. Beslissing
28 februari 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 februari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 20 juli 2016. De verdachte, geboren in 1963, had beroep in cassatie ingesteld via zijn advocaat M.M. Spooren. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten die door de verdachte naar voren waren gebracht geen behandeling in cassatie rechtvaardigden. Dit was het gevolg van het feit dat de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep, of dat de klachten niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad verklaarde het beroep niet-ontvankelijk op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De zaak betrof een verzoek tot aanhouding dat door de raadsvrouw van de verdachte was ingediend tijdens de eerste aanleg. De politierechter had dit verzoek afgewezen, wat door de verdediging als onbegrijpelijk werd bestempeld. De Hoge Raad oordeelde dat de politierechter niet voldoende had gemotiveerd waarom het verzoek tot aanhouding was afgewezen, en dat de belangenafweging niet correct was uitgevoerd. Dit leidde tot de conclusie dat het hof het vonnis niet had mogen bevestigen.
De Hoge Raad concludeerde dat de afwijzing van het aanhoudingsverzoek niet begrijpelijk was en dat de verdachte hierdoor in zijn belangen was geschaad. De zaak werd terugverwezen naar het hof voor herbehandeling, maar de Hoge Raad verklaarde het cassatieberoep niet-ontvankelijk, waardoor de eerdere uitspraak van het hof in stand bleef.