In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 januari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof van 21 juni 2016, waarin het hoger beroep van de belanghebbende tegen eerdere uitspraken van de Rechtbank Den Haag werd behandeld. De Rechtbank had informatiebeschikkingen genomen op basis van artikel 52a, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
De belanghebbende voerde verschillende klachten aan tegen de uitspraak van het Gerechtshof. De Staatssecretaris van Financiën diende een verweerschrift in, waarop de belanghebbende een conclusie van repliek indiende. De Hoge Raad beoordeelde de klachten en oordeelde dat deze niet tot cassatie konden leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd gesteld dat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad besloot dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren Th. Groeneveld en J. Wortel, en werd in het openbaar uitgesproken.