Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3. Beslissing
7 februari 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 februari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 10 mei 2016. De verdachte, geboren in 1989, had beroep in cassatie ingesteld, vertegenwoordigd door advocaat N. Velthorst. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten die door de verdachte zijn aangevoerd geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit is gebaseerd op het feit dat de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, dan wel dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad heeft daarom het beroep niet-ontvankelijk verklaard, zoals bepaald in artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De zaak betreft een strafrechtelijke kwestie waarin de verdachte werd beschuldigd van het ophouden op de weg met de intentie om op middelen als bedoeld in artikel 2 van de Opiumwet gelijkende waar te koop aan te bieden. De Hoge Raad heeft in zijn overwegingen aangegeven dat de argumenten van de verdachte niet voldoende zijn om het cassatieberoep te rechtvaardigen. De Hoge Raad heeft de beslissing van het Gerechtshof bevestigd, waarbij het Hof had overwogen dat het proces-verbaal van de verbalisanten voldoende concreet en specifiek was om de bewezenverklaring te ondersteunen. De Hoge Raad heeft de zaak afgesloten met de verklaring dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk is verklaard.