ECLI:NL:HR:2017:804

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 februari 2017
Publicatiedatum
3 mei 2017
Zaaknummer
16/01931
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Artikel 80a RO-zaken
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van cassatieberoep in verkeerszaak met betrekking tot ademonderzoek

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 februari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1987, was eerder door de Rechtbank Midden-Nederland veroordeeld tot een geldboete van € 1.100,- en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 10 maanden wegens het niet voldoen aan de verplichting om mee te werken aan een ademonderzoek. De verdachte heeft cassatie ingesteld, maar de Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de verdachte geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. De Hoge Raad concludeerde dat de verdachte onvoldoende belang had bij het cassatieberoep en dat de aangevoerde klachten niet tot cassatie konden leiden. Hierdoor werd het beroep niet-ontvankelijk verklaard.

De zaak begon met een veroordeling door de Rechtbank Midden-Nederland, waar de verdachte op 11 december 2015 werd veroordeeld. Tegen deze uitspraak ging de verdachte in hoger beroep, wat leidde tot een arrest van het Gerechtshof op 25 maart 2016. In dit arrest werd de verdachte opnieuw veroordeeld, wat leidde tot de cassatieprocedure. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de ontvankelijkheid van het beroep onderzocht en geconcludeerd dat de verdachte niet voldoende belang had bij het cassatieberoep. Dit leidde tot de beslissing om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren, waarbij de Hoge Raad ook de Procureur-Generaal heeft gehoord.

De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de grenzen van de ontvankelijkheid in cassatie onderstreept, vooral in zaken waar de belanghebbendheid van de cassant ter discussie staat. De uitspraak benadrukt ook de rol van de Hoge Raad in het waarborgen van een effectieve rechtsgang, waarbij niet elke klacht automatisch leidt tot een inhoudelijke behandeling.

Uitspraak

7 februari 2017
Strafkamer
nr. S 16/01931
DAZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 25 maart 2016, nummer 21/007168-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft L.M.F. Aarts, advocaat te Amsterdam, een schriftuur ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.

3. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier L. Nuy, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
7 februari 2017.
SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDELEN VAN CASSATIE
in de zaak van:
[verdachte]
Geboren op [geboortedatum] 1987 te [geboorteplaats]
Wonende aan de [a-straat 1] te [woonplaats]
Verzoeker tot cassatie van de te zijnen laste door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, op 25 maart 2016 in de strafzaak onder ressortnummer 21/007168-15 gedane uitspraak.
Inleiding
De enkelvoudige strafkamer van de Rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, heeft verzoeker op 11 december 2015 veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € 1.100,- en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 10 maanden ter zake van overtreding van artikel 163, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994. Tegen deze uitspraak is verzoeker op 14 december 2015 in hoger beroep gekomen.
Bij arrest van 25 maart 2016 is verzoeker tot cassatie door het Gerechtshof Arnhem- Leeuwarden, locatie Arnhem, opnieuw veroordeeld ter zake van genoemd feit tot een geldboete ter hoogte van € 1.100,-, te betalen in elf termijnen van één maand, en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 10 maanden. Namens verzoeker is op 1 april 2016 cassatie ingesteld.
Het Gerechtshof (hierna te noemen 'Hof') heeft wegens proceseconomische redenen opnieuw recht gedaan en het vonnis waarvan beroep vernietigd.
Middel I
Verzuim van vormen op straffe van nietigheid voorgeschreven, welke nietigheid althans voortvloeit uit de aard van de niet inachtgenomen vorm, althans schending van het recht in het bijzonder van de artikelen 163, tweede lid, 176 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994 in verbinding met art. 415 Sv, doordat het bewezenverklaarde wat betreft het "niet heeft voldaan aan de verplichting ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat en/of aan de verplichting gevolg te geven aan alle door een opsporingsambtenaar ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen" niet uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddel kan volgen, althans is de bewezenverklaring voor wat betreft dit deel van de tenlastelegging onvoldoende door het Hof gemotiveerd.
Toelichting
1. Aan verzoeker tot cassatie is ten laste gelegd dat:
'hij op of omstreeks 13 november 2014 te De Bilt als degene tegen wie verdenkeng was gerezen als bestuurder van een personenauto te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 en aan wie door een opsporingsambtenaar was bevolen medewerking te verlenen aan een ademonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van genoemde wet, niet heeft voldaan aan de verplichting ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat en/of aan de verplichting gevolg te geven aan alle door een opsporingsambtenaar ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen.'
2. Ter zitting in hoger beroep heeft verzoeker tot cassatie verklaard:
'Bij mijn staande houding heb ik 100 ugl geblazen. Voordat ik nog een keer moest blazen, moest ik twintig à dertig minuten wachten. Ik heb geblazen en ik kreeg vervolgens nog een kans. Ik blies toen zo hard als ik kon. Ik heb echt mijn best gedaan en er was geen sprake van manipulatie. Daar had ik ook geen reden toe, want volgens de eerste blaastest lag mijn alcoholgebruik onder de toegestane limiet. '
'Ik vind het frappant dat de verbalisant relateert dat ik de blaastest heb gemanipuleerd, terwijl dat niet het geval is. Daarom heb ik hoger beroep aangetekend. De eerste keer heb ik 100 ugl geblazen. Er staat niet in het dossier dat daarna het apparaat defect ging en dat ik een half uur moest wachten. De tweede keer blazen is niet goed gegaan en de derde keer evenmin. '
3. Het Hof heeft het feit als volgt bewezenverklaard:
'Het hof acht de lezing van verdachte niet aannemelijk en is van oordeel dat het door en namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door het proces-verbaal van bevindingen, zoals hieronder opgenomen. Het Hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van dat proces-verbaal te twijfelen.
4. De verdediging heeft blijkens het proces-verbaal terechtzitting in hoger beroep aangevoerd:
'Het is duidelijk dat het cliënt heel hoog zit. Het is niet zo gegaan zoals vermeld in het proces-verbaal. Als dit wel zo was geweest, waren we vandaag hier niet geweest. Mijn cliënt weet dat hij die dag niet teveel gedronken heeft en hij heeft meegewerkt aan de blaastest. Hij heeft geblazen en er is een score van 100 ugl uitgekomen. Deze uitslag is niet in het proces-verbaal terecht gekomen. Mijn cliënt geeft aan zeker te weten dat het anders is gegaan. Er is twijfel en dus verzoek ik om vrijspraak bij gebrek aan wettig en overtuigend bewijs, subsidiair verzoek ik u rekening te houden met de achtergrond van mijn cliënt, zijn financiële situatie en met de kosten van de EMA-cursus van het CBR. Hij heeft zijn medewerking daaraan al verleend. Zijn rijbewijs is ingevorderd. Mijn verzoek is om de geldboete om te zetten in een werkstraf of een betaling in termijnen. Bovendien verzoek ik u de ontzegging van de rijbevoegdheid van tien maanden te matigen of voorwaardelijk op te leggen voor de duur dat het rijbewijs niet ingevorderd is geweest.
5. Verzoeker tot cassatie heeft zich kort gezegd op het standpunt gesteld dat er geen sprake is geweest van weigering, geen sprake van een juist gerelateerde gang van zaken en geen sprake van het niet opvolgen van de aanwijzingen van de opsporingsambtenaren. Door de verdediging in bij pleidooi verwezen naar de verklaring van verzoeker tot cassatie. Verzoeker tot cassatie heeft in een vroeg stadium reeds hierover verklaard.
6. Het Hof heeft overwogen niet mee te gaan in het verweer van de verdediging. Verzoeker tot cassatie meent dat hetgeen hierover is overwogen in het arrest van 25 maart 2016 ontoereikend en onbegrijpelijk is. De verklaring van verzoeker tot cassatie is tevens niet opgenomen in de door het Hof opgesomde gebezigde bewijsmiddelen. Dit terwijl verzoeker tot cassatie expliciet over de gang van zaken verklaart. Aldus is het niet opnemen van de verklaring van verzoeker tot cassatie onterecht en is de summiere overweging van het Hof dat het geen reden heeft om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van het proces-verbaal opgemaakt door verbalisant [verbalisant] onbegrijpelijk en niet naar behoren gemotiveerd. Verzoeker tot cassatie meent dat het Hof ten onrechte aan zijn gemotiveerde betwisting van de verklaring van de verbalisant is voorbijgegaan.
7. Volgens verzoeker tot cassatie kon het bewezenverklaarde niet uit het gebezigde bewijsmiddel worden afgeleid en hij is van mening dat het arrest niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
REDEN WAAROM:
Verzoeker tot cassatie meent dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven en verzoekt om vernietiging van de bestreden uitspraak,