Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3. Beslissing
31 januari 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 januari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 26 januari 2016. De verdachte, geboren in 1966, was eerder veroordeeld voor diefstal en schuldheling, en had een taakstraf van zestig uur en een voorwaardelijke gevangenisstraf van vijftien dagen opgelegd gekregen. De verdachte heeft cassatie ingesteld, vertegenwoordigd door zijn advocaat V.C. van der Velde. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten van de verdachte geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit was gebaseerd op het feit dat de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep, en dat de aangevoerde klachten niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad heeft daarom het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
De zaak draaide om een middel dat betrekking had op een vermeend vormverzuim tijdens de identiteitscontrole van de verdachte. De verdachte stelde dat hij ten onrechte was gevraagd om zijn identificatiebewijs te tonen, en dat de regels voor identiteitscontrole niet waren nageleefd. Het Gerechtshof had echter vastgesteld dat er geen gevolgen aan het vormverzuim waren verbonden, wat de verdachte betwistte. De Hoge Raad oordeelde dat het Gerechtshof niet onterecht had gehandeld door geen bewijsuitsluiting toe te passen, en dat de beslissing van het hof voldoende gemotiveerd was. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep afgewezen en het arrest van het Gerechtshof bevestigd.