ECLI:NL:HR:2017:788

Hoge Raad

Datum uitspraak
31 januari 2017
Publicatiedatum
1 mei 2017
Zaaknummer
16/00777
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Artikel 80a RO-zaken
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van cassatieberoep in strafzaak wegens vormverzuim bij identiteitscontrole

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 januari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 26 januari 2016. De verdachte, geboren in 1966, was eerder veroordeeld voor diefstal en schuldheling, en had een taakstraf van zestig uur en een voorwaardelijke gevangenisstraf van vijftien dagen opgelegd gekregen. De verdachte heeft cassatie ingesteld, vertegenwoordigd door zijn advocaat V.C. van der Velde. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten van de verdachte geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit was gebaseerd op het feit dat de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep, en dat de aangevoerde klachten niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad heeft daarom het beroep niet-ontvankelijk verklaard.

De zaak draaide om een middel dat betrekking had op een vermeend vormverzuim tijdens de identiteitscontrole van de verdachte. De verdachte stelde dat hij ten onrechte was gevraagd om zijn identificatiebewijs te tonen, en dat de regels voor identiteitscontrole niet waren nageleefd. Het Gerechtshof had echter vastgesteld dat er geen gevolgen aan het vormverzuim waren verbonden, wat de verdachte betwistte. De Hoge Raad oordeelde dat het Gerechtshof niet onterecht had gehandeld door geen bewijsuitsluiting toe te passen, en dat de beslissing van het hof voldoende gemotiveerd was. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep afgewezen en het arrest van het Gerechtshof bevestigd.

Uitspraak

31 januari 2017
Strafkamer
nr. S 16/00777
LBS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 26 januari 2016, nummer 23/000633-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft V.C. van der Velde, advocaat te Almere, een schriftuur ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.

3. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
31 januari 2017.
SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDELEN VAN CASSATIE Zaaknummer: S 16/00777
Parketnummer: 23/000633-15
Namens verzoeker, [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, draag ik het volgende middel voor tegen het arrest van het Gerechtshof Amsterdam uitgesproken op 26 januari 2016 onder parketnummer 23/000633-15 waarbij verzoeker terzake diefstal en tweemaal schuldheling is veroordeeld tot een taakstraf van zestig uur, alsmede een gevangenisstraf voor de duur van 15 dagen, waarvan 14 dagen voorwaardelijk.
Middel vormverzuim t.a.v. identifïcatiefouillering
Er is sprake van schending van recht en/of verzuim van vormen zoals bedoeld in art. 79 RO, in het bijzonder art. 27 jo 55b lid 1 Wetboek van Strafvordering jo art. 2 Wet op de Identificatieplicht jo art. 3 en 8 lid 1 Politiewet jo art. 447 Wetboek van Strafrecht jo art. 359 lid 2 Wetboek van Strafvordering.
Het Gerechtshof heeft ten onrechte aan een geconstateerd vormverzuim geen gevolgen verbonden, maar heeft enkel volstaan met de constatering van dat vormverzuim.
Toelichting
Verzoeker meent primair dat hem ten onrechte, zonder redelijke aanleiding daartoe is verzocht om zijn identificatiebewijs te tonen, ex art. 2 Wet op de Identificatieplicht. Daarnaast is komen vast te staan dat de regels die gelden alvorens iemand te onderwerpen aan een identifïcatiefouillering niet zijn gevolgd. Het hof heeft aldus vastgesteld.
Anders dan door de raadsman bepleit heeft dit vormverzuim niet geleid tot bewijsuitsluiting. Het hof volstaat met de enkele constatering van dit vormverzuim, het hof meent dat verzoeker als gevolg van de schending van dit vormvoorschrift geen nadeel heeft ondervonden.
Verzoeker meent dat een onjuiste beslissing is. Het kan immers niet zo zijn dat in een rechtstaat eenieder onderhevig kan zijn aan een dergelijke fouillering, zonder concrete verdenking op basis waarvan de fouillering plaatsvindt en zonder eerst te zijn staande gehouden of aangehouden.
De fouillering ex art. 55b lid 1 Sv is bovendien niet voor deze situaties bedoeld. Immers bevond verzoeker zich in de directe omgeving van zijn woning en had hij reeds verklaard dat zijn identificatiebewijs in zijn woning bevond. De politieambtenaar had met verzoeker kunnen meegaan naar diens woning. De identifïcatiefouillering is derhalve bovendien disproportioneel aangewend.
De beslissing van het hof op dit punt is derhalve onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd, althans niet zonder meer begrijpelijk.
Op grond van voorgaand middel is verzoeker van mening dat het arrest van het Gerechtshof Amsterdam, voor vernietiging en verwijzing danwel terugwijzing in aanmerking komt.