Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3. Beslissing
31 januari 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 januari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, dat op 26 januari 2016 was gewezen. De verdachte, geboren in 1958, had beroep in cassatie ingesteld tegen de beslissing van het hof met betrekking tot de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde geldboete van € 200,00. De verdediging voerde aan dat de tenuitvoerlegging geen toegevoegde waarde meer had, omdat het rijbewijs van de verdachte ongeldig was verklaard en hij in financiële problemen verkeerde. De advocaat-generaal had de vordering tot tenuitvoerlegging weliswaar gehandhaafd, maar ook de vraag opgeworpen of deze nog zinvol was.
De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de verdachte geen behandeling in cassatie rechtvaardigden. De Raad concludeerde dat de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep, en dat de aangevoerde klachten niet tot cassatie konden leiden. Daarom verklaarde de Hoge Raad het beroep niet-ontvankelijk, op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie, en na gehoord te hebben de Procureur-Generaal.
De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de voorwaarden voor ontvankelijkheid in cassatie verduidelijkt, vooral in zaken waar de belanghebbende geen reëel belang meer heeft bij de uitkomst van de procedure. Dit arrest is gepubliceerd in het kader van de arresten die zijn afgedaan met artikel 80a RO, en is relevant voor de juridische discussie over de toepassing van dit artikel in vergelijkbare zaken.