Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3. Beslissing
31 januari 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 januari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 30 september 2015. De verdachte, geboren in 1972, had beroep in cassatie ingesteld tegen een eerdere uitspraak van het hof, waarin hij werd veroordeeld. De verdediging voerde aan dat de verdachte niet de persoon was die op de beelden te zien was en dat hij de goederen van een onbekende persoon had verkregen. Het hof verwierp dit verweer en oordeelde dat de bewijsmiddelen het alternatieve scenario van de verdediging weerlegden.
De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de verdachte geen behandeling in cassatie rechtvaardigden, omdat de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep. De Hoge Raad verklaarde het beroep niet-ontvankelijk op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie, na gehoord te hebben de Procureur-Generaal. De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van de ontvankelijkheid van cassatieberoepen en de noodzaak voor partijen om voldoende belang aan te tonen bij hun beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart. De uitspraak werd gedaan ter openbare terechtzitting.