ECLI:NL:HR:2017:771

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 april 2017
Publicatiedatum
21 april 2017
Zaaknummer
16/05148
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Prejudiciële beslissing
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prejudiciële beslissing over omzetting van kerkgenootschap in privaatrechtelijke rechtspersoon en rechterlijke toetsing

Op 21 april 2017 heeft de Hoge Raad der Nederlanden een prejudiciële beslissing genomen in de zaak van de Nederlands-Israëlitische Instelling voor Sociale Arbeid (NIISA) te Amsterdam. De zaak betreft de vraag of de omzetting van een kerkgenootschap in een privaatrechtelijke rechtspersoon, of omgekeerd, mogelijk is en in hoeverre artikel 2:18 van het Burgerlijk Wetboek (BW) hierop van toepassing is. De rechtbank Amsterdam had eerder prejudiciële vragen gesteld over de toepassing van dit artikel op kerkgenootschappen, waarbij de Hoge Raad werd gevraagd om duidelijkheid te verschaffen over de omvang van de rechterlijke toetsing in deze context.

De Hoge Raad concludeert dat artikel 2:18 BW, dat de omzetting van rechtspersonen regelt, ook overeenkomstig kan worden toegepast op kerkgenootschappen, mits dit verenigbaar is met hun statuten en de aard van de onderlinge verhoudingen. Dit betekent dat zowel de omzetting van een kerkgenootschap naar een privaatrechtelijke rechtspersoon als de omgekeerde omzetting mogelijk is, zolang aan de wettelijke vereisten wordt voldaan. De Hoge Raad benadrukt dat de rechter bij de beoordeling van dergelijke omzettingen moet vermijden om in te grijpen in geloofskwesties en dat de inrichtingsvrijheid van kerkgenootschappen gerespecteerd moet worden.

De beslissing van de Hoge Raad biedt belangrijke richtlijnen voor de juridische behandeling van omzettingen van kerkgenootschappen en verduidelijkt de voorwaarden waaronder deze omzettingen kunnen plaatsvinden. De uitspraak is van belang voor zowel kerkgenootschappen als voor juridische professionals die zich bezighouden met het recht van verenigingen en stichtingen.

Uitspraak

21 april 2017
Eerste Kamer
16/05148
LZ/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Prejudiciële beslissing
in de zaak van:
NEDERLANDS-ISRAËLITISCHE INSTELLING VOOR SOCIALE ARBEID,
gevestigd te Amsterdam,
VERZOEKSTER in eerste aanleg,
advocaat in de prejudiciële procedure: mr. A.H. Vermeulen.
Verzoekster zal hierna ook worden aangeduid als NIISA.

1.Het geding in feitelijke instantie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/13/594503/HA RK 15-288 van de rechtbank Amsterdam van 20 oktober 2016.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beslissing gehecht.

2.De prejudiciële procedure

Bij laatstgenoemde beschikking heeft de rechtbank op de voet van art. 392 Rv de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld:
“a. Kan
vooropgesteld dat dit met hun statuut en met de aard der onderlinge verhoudingen is te verenigen
het bepaalde in artikel 2:18 BW omtrent omzetting van rechtspersonen (ingevolge het bepaalde in artikel 2:2 lid 2 BW) overeenkomstig worden toegepast ten aanzien van kerkgenootschappen, alsmede hun zelfstandige onderdelen en lichamen waarin zij zijn verenigd?
b. Maakt het bij de beantwoording van vraag a. uit of het gaat om de omzetting van een kerkgenootschap (dan wel zelfstandig onderdeel of lichaam als bedoeld in artikel 2:2 lid 1 BW) in een andere rechtsvorm, of dat het gaat om de spiegelbeeldige situatie waarin een andere rechtsvorm wordt omgezet in een kerkgenootschap (dan wel zelfstandig onderdeel of lichaam als bedoeld in artikel 2:2 lid 1 BW)?
c. Wanneer artikel 2:18 BW overeenkomstig kan worden toegepast op de omzetting van een kerkgenootschap (dan wel zelfstandig onderdeel of lichaam als bedoeld in artikel 2:2 lid 1 BW) in een stichting: hoe ver dient de rechter, gegeven het feit dat kerkgenootschappen (dan wel zelfstandige onderdelen of lichamen als bedoeld in artikel 2:2 lid 1 BW) worden geregeerd door hun eigen statuut, te gaan in zijn onderzoek naar de vragen (i) of een besluit tot omzetting als bedoeld in artikel 2:18 lid 2 onder a BW nietig is, (ii) of de belangen van stemgerechtigden die niet hebben ingestemd of van anderen van wie ten minste iemand zich tot de rechter heeft gewend, onvoldoende zijn ontzien, en (iii) of andere omstandigheden in de weg staan aan de in artikel 2:18 lid 4 BW bedoelde machtiging tot omzetting?”
Namens NIISA heeft mr. A.H. Vermeulen op de voet van art. 393 lid 1 Rv schriftelijke opmerkingen ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot beantwoording van de prejudiciële vragen als voorgesteld in onderdeel 5 van die conclusie.

3.Beantwoording van de prejudiciële vragen

3.1
NIISA is een zelfstandig onderdeel van het kerkgenootschap Nederlands-Israëlietische Hoofdsynagoge te Amsterdam. NIISA bezit rechtspersoonlijkheid ingevolge art. 2:2 lid 1 BW.
3.2
NIISA heeft de rechtbank verzocht om een rechterlijke machtiging in de zin van art. 2:18 lid 4 BW teneinde zich te kunnen omzetten in een stichting in de zin van art. 2:285 BW. In overeenstemming met art. 2:18 lid 5 BW heeft NIISA bij dat verzoek een notarieel ontwerp overgelegd van de akte van omzetting die de nieuwe statuten bevat.
In verband met dit verzoek heeft de rechtbank de hiervoor in 2 vermelde prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld.
De aanduiding ‘kerkgenootschappen’ omvat in het hiernavolgende ook hun zelfstandige onderdelen en lichamen waarin zij zijn verenigd (vgl. art. 2:2 lid 1 BW).
Vragen a en b: overeenkomstige toepassing van art. 2:18 BW op omzetting van of in een kerkgenootschap
3.3.1
Art. 2:18 lid 1 BW bepaalt dat een rechtspersoon zich kan omzetten in een andere rechtsvorm. Na een dergelijke omzetting bestaat de rechtspersoon voort in die andere rechtsvorm. Voor omzetting moet worden voldaan aan de vereisten van art. 2:18 BW.
Art. 2:18 BW maakt deel uit van Titel 1 (Algemene bepalingen) van Boek 2 BW en is als zodanig van toepassing op privaatrechtelijke rechtspersonen als bedoeld in art. 2:3 BW. Kerkgenootschappen behoren niet tot deze categorie rechtspersonen. Art. 2:18 BW is daarom niet rechtstreeks van toepassing bij omzetting van of in een kerkgenootschap (vgl. ook art. 2:2 lid 2 BW).
3.3.2
Art. 2:2 BW bepaalt dat kerkgenootschappen rechtspersoonlijkheid bezitten en dat zij worden geregeerd door hun eigen statuut, voor zover dit niet in strijd is met de wet. Met uitzondering van art. 2:2 BW en art. 2:5 BW, gelden de algemene bepalingen van Titel 1 van Boek 2 BW niet voor kerkgenootschappen. Art. 2:2 lid 2 BW bepaalt evenwel dat overeenkomstige toepassing daarvan is geoorloofd, voor zover deze is te verenigen met hun statuut en met de aard der onderlinge verhoudingen. Zie in dit verband ook de totstandkomingsgeschiedenis van art. 2:2 BW, zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.2.
Uit de in art. 2:2 lid 2 BW vervatte inrichtingsvrijheid van kerkgenootschappen en de daarin voorziene mogelijkheid van overeenkomstige toepassing van de algemene bepalingen van Titel 1 van Boek 2 BW volgt dat een geloofsgemeenschap de vrijheid heeft zich te verenigen in een kerkgenootschap en in een kerkgenootschap activiteiten te ontplooien, maar evenzeer de vrijheid heeft te kiezen voor een privaatrechtelijke rechtsvorm.
Noch de tekst en de totstandkomingsgeschiedenis van art. 2:2 lid 2 BW, noch de inrichtingsvrijheid van een kerkgenootschap verzetten zich ertegen dat een kerkgenootschap zich omzet in een andere rechtsvorm, mits die omzetting is te verenigen met zijn statuut en met de aard der onderlinge verhoudingen. Opmerking verdient dat die inrichtingsvrijheid ook ten grondslag ligt aan de in de praktijk aanvaarde, overeenkomstige toepassing van Titel 7 van Boek 2 BW (fusie en splitsing) op en door kerkgenootschappen.
3.3.3
Uit het voorgaande volgt dat het bepaalde in art. 2:18 BW over omzetting van een rechtspersoon in een andere rechtsvorm zich leent voor overeenkomstige toepassing op kerkgenootschappen. Dit geldt zowel voor de omzetting van een kerkgenootschap in een privaatrechtelijke rechtspersoon, als voor die van een privaatrechtelijke rechtspersoon in een kerkgenootschap.
Vraag c: omvang van de rechterlijke toetsing
3.4.1
Art. 2:18 lid 4 BW vereist – voor zover thans van belang – voor de omzetting van of in een stichting een rechterlijke machtiging.
3.4.2
Vooropgesteld wordt dat indien de rechter tot het oordeel komt dat overeenkomstige toepassing van art. 2:18 BW niet is te verenigen met het statuut van het kerkgenootschap of met de aard der onderlinge verhoudingen, deze overeenkomstige toepassing ingevolge art. 2:2 lid 2 BW niet is geoorloofd.
Is overeenkomstige toepassing van art. 2:18 BW in een bepaald geval geoorloofd, dan geldt hetgeen hierna in 3.4.3-3.4.7 wordt overwogen.
3.4.3
Art. 2:18 lid 5 BW bepaalt dat de machtiging tot omzetting in elk geval wordt geweigerd, indien een vereist besluit nietig is of indien een rechtsvordering tot vernietiging daarvan aanhangig is. Met ‘vereist besluit’ wordt hier gedoeld op het omzettingsbesluit ingevolge art. 2:18 lid 2, aanhef en onder a, BW en het besluit tot wijziging van de statuten ingevolge art. 2:18 lid 2, aanhef en onder b, BW. In geval van omzetting van een stichting in een kerkgenootschap dient de rechter te beoordelen of de vereiste besluiten zijn genomen in overeenstemming met de daarvoor geldende wettelijke vereisten en met de statuten van de stichting. In geval van omzetting van een kerkgenootschap in een stichting dient de rechter te beoordelen of de vereiste besluiten zijn genomen met inachtneming van de regels van het kerkelijk statuut als bedoeld in art. 2:2 lid 2 BW.
Art. 2:18 lid 5 BW bepaalt bovendien dat de machtiging tot omzetting wordt geweigerd, indien de belangen van stemgerechtigden die niet hebben ingestemd of van anderen van wie ten minste iemand zich tot de rechter heeft gewend, onvoldoende zijn ontzien.
De weigeringsgronden van art. 2:18 lid 5 BW zijn niet limitatief. Aan de rechter komt een discretionaire bevoegdheid toe tot weigering van de machtiging tot omzetting in andere gevallen. (Parl. Gesch. Aanpassing BW (Inv. 3, 5 en 6), p. 182, 183 en 185)
3.4.4
Als uitgangspunt geldt dat de rechter bij zijn onderzoek naar het bestaan van een weigeringsgrond bij omzetting van of in een kerkgenootschap, inmenging in geloofskwesties dient te vermijden. Als voor verlening van een machtiging tot omzetting een rechterlijk oordeel over – dan wel inmenging anderszins in – geloofskwesties noodzakelijk is, of als de rechter zich voor die verlening over een geloofskwestie moet uitlaten (hetgeen bijvoorbeeld het geval kan zijn als door belanghebbenden bezwaar tegen de omzetting wordt gemaakt in verband met geloofskwesties), dient hij de machtiging in beginsel te weigeren. De rechter dient voorts rekening te houden met de inrichtingsvrijheid van het kerkgenootschap. Voor het overige dient de rechter art. 2:18 lid 5 BW bij overeenkomstige toepassing op een kerkgenootschap op gelijke wijze toe te passen als bij rechtstreekse toepassing op een privaatrechtelijke rechtspersoon.
3.4.5
In het algemeen zal van inmenging in geloofskwesties geen sprake zijn bij de beoordeling van formaliteiten, zoals de vraag of een voor de omzetting vereist besluit is genomen met inachtneming van de daarvoor geldende regels. De vraag of in andere gevallen van een dergelijke inmenging sprake is, laat zich niet in het algemeen beantwoorden.
3.4.6
Bij omzetting van een stichting in een kerkgenootschap moet ook het zesde lid van art. 2:18 BW overeenkomstig worden toegepast. Deze bepaling beoogt een waarborg te bieden dat het eigen vermogen van de omgezette stichting niet ongeoorloofd door de nieuwe rechtspersoon wordt uitgekeerd of wordt besteed op een andere wijze dan in overeenstemming is met de statuten van de omgezette stichting (HR 21 januari 2011, ECLI:NL:HR:BN8852, NJ 2011/352). Deze beschermingsfunctie van art. 2:18 lid 6 BW en de omstandigheid dat een stichting vrijwillig kiest voor omzetting in een kerkgenootschap, rechtvaardigen na omzetting een eventuele inbreuk op de regel van art. 2:2 lid 2 BW dat kerkgenootschappen worden geregeerd door hun eigen statuut. Het voorgaande houdt in dat na omzetting van een stichting in een kerkgenootschap uit het statuut van dat kerkgenootschap moet blijken dat het vermogen dat de stichting bij de omzetting had en de vruchten daarvan, slechts met toestemming van de rechter anders mogen worden besteed dan voorafgaand aan de omzetting was voorgeschreven.
3.4.7
Opmerking verdient nog dat art. 2:18 BW niet voor elke omzetting een rechterlijke machtiging vereist. Zo is bij overeenkomstige toepassing van art. 2:18 BW in beginsel geen rechterlijke machtiging vereist voor omzetting van een kerkgenootschap in een vereniging of van een vereniging in een kerkgenootschap. Bij een dergelijke omzetting rust op de notaris die bij de omzetting is betrokken, een zorgplicht, waaruit onder meer voortvloeit dat hij nagaat of een vereist besluit voor de omzetting is genomen met inachtneming van de daarvoor geldende regels, en of de belangen van stemgerechtigden die niet hebben ingestemd, of van andere belanghebbenden, voldoende zijn ontzien. De notaris kan daarbij mede bezien of alsnog met overeenkomstige toepassing van art. 2:18 lid 4 BW een rechterlijke machtiging moet worden verzocht, op de grond dat het kerkgenootschap dat zich wil omzetten, of waarin een rechtspersoon zal worden omgezet, intern grote gelijkenis vertoont met een rechtspersoon waarvoor
art. 2:18 lid 4 BW bij omzetting rechterlijke machtiging vereist.

4.Beslissing

De Hoge Raad beantwoordt de prejudiciële vragen op de hiervoor in 3.3.3 en 3.4.4-3.4.5 weergegeven wijze.
Deze beslissing is gegeven door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, G. de Groot, C.E. du Perron en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
21 april 2017.