ECLI:NL:HR:2017:75

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 januari 2017
Publicatiedatum
26 januari 2017
Zaaknummer
16/03536
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over wijziging van bezwaren in WOZ-procedure en ontvankelijkheid van bezwaar

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 januari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft een bezwaar dat door belanghebbende was ingediend tegen een WOZ-beschikking en de daarop gebaseerde aanslag onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2014. Belanghebbende had in zijn bezwaarschrift aangegeven dat hij de waarde van de onroerende zaak te hoog vond, maar in een latere brief verklaarde hij dat de waarde marktconform was en dat de aanslag in de gebruikersbelasting vernietigd moest worden. Het Hof had geoordeeld dat het bezwaar ontvankelijk was, ondanks de wijziging van de gronden door belanghebbende.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat volgens artikel 30, lid 2, van de Wet waardering onroerende zaken een bezwaar tegen een WOZ-beschikking die is bekendgemaakt en verenigd in één geschrift met een aanslag, geacht wordt mede gericht te zijn tegen die aanslag, tenzij uit het bezwaarschrift het tegendeel blijkt. De Hoge Raad oordeelde dat belanghebbende zijn klachten tegen de WOZ-beschikking mocht laten varen en tegelijkertijd zijn bezwaren tegen de aanslag kon kenbaar maken. Het eerste middel van het College, dat stelde dat het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden, faalde.

Het tweede middel, dat ook door het College was ingediend, kon niet tot cassatie leiden, omdat het geen rechtsvragen opwierp die relevant waren voor de rechtseenheid of rechtsontwikkeling. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en veroordeelde het College in de kosten van het geding in cassatie, vastgesteld op € 990 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is openbaar uitgesproken en het griffierecht voor het College bedraagt € 503.

Uitspraak

27 januari 2017
nr. 16/03536
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam(hierna: het College) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 22 juni 2016, nr. BK-15/01058, op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (nr. ROT 14/6607) betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de aanslag in de onroerendezaakbelastingen (gebruikersheffing) van de gemeente Rotterdam voor het jaar 2014 betreffende de onroerende zaak [a-straat 1] te [Q]. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Het College heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
Het College heeft een conclusie van repliek ingediend. Nu deze conclusie bij de Hoge Raad na afloop van de daartoe gestelde termijn is ingediend, slaat de Hoge Raad op dit stuk geen acht.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende heeft met dagtekening 7 april 2014 bezwaar gemaakt tegen de hiervoor genoemde “aanslag/beschikking”. In het bezwaarschrift heeft belanghebbende het standpunt ingenomen dat de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak te hoog heeft vastgesteld en heeft hij verzocht het taxatieverslag toe te zenden. Het bezwaarschrift vervolgt: “Indien de WOZ-waarde op basis van uw taxatieverslag toch juist blijkt te zijn, zal ik dit bezwaarschrift per omgaande intrekken.”
2.1.2.
In een brief met dagtekening 2 mei 2014 heeft belanghebbende vermeld dat de vastgestelde waarde van de onroerende zaak marktconform en derhalve niet in geschil is. Omdat de onroerende zaak een leegstaand beleggingsobject is, moet de aanslag in de gebruikersbelasting echter worden vernietigd, aldus deze brief.
2.1.3.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar gegrond verklaard, de aanslag in de gebruikersheffing vernietigd en een proceskostenvergoeding toegekend. Hij is bij de vaststelling van de hoogte van de vergoeding uitgegaan van de wegingsfactor 0,25 (zeer licht) als bedoeld in onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht.
2.1.4.
Bij de Rechtbank en het Hof was in geschil tot welk bedrag de heffingsambtenaar dient te worden veroordeeld in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken.
2.1.5.
Het Hof heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is om bij de berekening van de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van minder dan 1 in aanmerking te nemen.
2.2.
Het eerste middel betoogt dat het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden, omdat belanghebbende zijn initiële bezwaar heeft ingetrokken en niet tweemaal tegen dezelfde aanslag bezwaar kan worden gemaakt.
2.3.
Ingevolge artikel 30, lid 2, van de Wet waardering onroerende zaken wordt een bezwaar tegen een WOZ-beschikking die is bekendgemaakt en verenigd in één geschrift met een aanslag onroerendezaakbelastingen, geacht mede gericht te zijn tegen die aanslag, tenzij uit het bezwaarschrift het tegendeel blijkt. In het bezwaarschrift komt belanghebbende op tegen de vastgestelde waarde en daarmee tevens tegen de op die waarde gebaseerde aanslag. Het stond belanghebbende vrij om bij de aanvulling van de gronden van het bezwaarschrift zijn klachten tegen de WOZ-beschikking te laten varen en tegelijkertijd de gronden van zijn bezwaar tegen de aanslag onroerendezaakbelasting (gebruikersheffing) kenbaar te maken. Anders dan het middel betoogt kan onder die omstandigheden niet worden gesproken van intrekking van het bezwaar en het maken van een - niet-ontvankelijk - tweede bezwaar tegen de aanslag onroerendezaakbelasting. Het eerste middel faalt daarom.
2.4.
Het tweede middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu dat middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Proceskosten

Het College zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 990 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2017.
Van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam wordt een griffierecht geheven van € 503.