In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 januari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft een bezwaar dat door belanghebbende was ingediend tegen een WOZ-beschikking en de daarop gebaseerde aanslag onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2014. Belanghebbende had in zijn bezwaarschrift aangegeven dat hij de waarde van de onroerende zaak te hoog vond, maar in een latere brief verklaarde hij dat de waarde marktconform was en dat de aanslag in de gebruikersbelasting vernietigd moest worden. Het Hof had geoordeeld dat het bezwaar ontvankelijk was, ondanks de wijziging van de gronden door belanghebbende.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat volgens artikel 30, lid 2, van de Wet waardering onroerende zaken een bezwaar tegen een WOZ-beschikking die is bekendgemaakt en verenigd in één geschrift met een aanslag, geacht wordt mede gericht te zijn tegen die aanslag, tenzij uit het bezwaarschrift het tegendeel blijkt. De Hoge Raad oordeelde dat belanghebbende zijn klachten tegen de WOZ-beschikking mocht laten varen en tegelijkertijd zijn bezwaren tegen de aanslag kon kenbaar maken. Het eerste middel van het College, dat stelde dat het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden, faalde.
Het tweede middel, dat ook door het College was ingediend, kon niet tot cassatie leiden, omdat het geen rechtsvragen opwierp die relevant waren voor de rechtseenheid of rechtsontwikkeling. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en veroordeelde het College in de kosten van het geding in cassatie, vastgesteld op € 990 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is openbaar uitgesproken en het griffierecht voor het College bedraagt € 503.