ECLI:NL:HR:2017:732

Hoge Raad

Datum uitspraak
31 januari 2017
Publicatiedatum
20 april 2017
Zaaknummer
16/00051
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Artikel 80a RO-zaken
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen arrest Gerechtshof Amsterdam inzake poging tot diefstal met onvoldoende bewijs

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de verdachte tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam, dat op 17 december 2015 uitspraak deed in een strafzaak met nummer 23/001044-14. De verdachte, geboren in 1992, werd beschuldigd van een poging tot diefstal. Het beroep in cassatie is ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door advocaat W. Hendrickx. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten van de verdachte geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit is gebaseerd op het feit dat de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep en dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden.

De Hoge Raad oordeelt dat de bewijsvoering van het Gerechtshof niet voldoet aan de eisen van de wet. De getuige [betrokkene] had de verdachten herkend via camerabeelden, maar de Hoge Raad stelt dat deze herkenning niet voldoende steun vindt in andere bewijsmiddelen. De Hoge Raad wijst erop dat de bewezenverklaring niet voldoet aan de eisen van artikel 359 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering, vooral omdat het Hof niet duidelijk heeft gemaakt welke bewijsmiddelen ondersteunend zijn aan de herkenning door de getuige. De Hoge Raad concludeert dat de motivering van het Gerechtshof onvoldoende is en dat er geen wettig en overtuigend bewijs is geleverd voor de beschuldiging.

Uiteindelijk verklaart de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk, wat betekent dat de eerdere uitspraak van het Gerechtshof in stand blijft. Dit arrest is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, en is openbaar uitgesproken op 31 januari 2017.

Uitspraak

31 januari 2017
Strafkamer
nr. S 16/00051
EC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 17 december 2015, nummer 23/001044-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft W. Hendrickx, advocaat te Utrecht, een schriftuur ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.

3. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
31 januari 2017.
SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDELEN VAN CASSATIE
in de zaak van:
[verdachte]
geboren op [geboortedatum]-1992, verzoeker tot cassatie van de te zijnen laste door het Gerechtshof te Amsterdam op 17 december 2015 in de strafzaak onder ressortnummer 23-001044-14 gedane uitspraak, dient hierbij de navolgende middelen van cassatie in.
Middel I.
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder van de artikelen 348, 350, 358 en 359 Wetboek van Strafvordering doordat het Gerechtshof te Amsterdam geen motivering heeft gegeven aangaande de bewezenverklaring en de ten laste gelegde handelingen althans ten onrechte dan wel op onjuiste gronden, heeft beslist dat verdachte:
degene is geweest die aldaar handelingen heeft verricht zoals beschreven in de tenlastelegging dan wel dat hiervoor naast de verklaring van 1 bron, genaamd getuige [betrokkene], voldoende steunbewijs aanwezig is in het dossier, zodat voldaan is aan de regels aangaande de bewijsminima dan wel anderszins de overtuiging blijkt dat afgegaan kan worden enkel op de verklaring van genoemde getuige.
Toelichting:
1. De verdachten zijn aangewezen door een burger, genaamd [betrokkene]. Deze persoon stelt dat het de verdachten moesten zijn die zich daarvoor schuldig zouden hebben gemaakt aan een poging tot diefstal.
2. Deze getuige kijkt, middels een camera, naar de desbetreffende plaats. Hij ziet twee mannen een portier van een auto opendoen. Deze mannen verdwijnen op een gegeven moment uit beeld. Later komt de politie ter plaatse en gaat over tot aanhouding van drie mannen.
3. [betrokkene] is van mening dat twee van de mannen die zijn aangehouden, dezelfde mannen zijn die het portier van de auto zoals ten laste gelegd hebben geopend.
4. Deze herkenning is te kwalificeren als zijnde sole en decisive evidence, omdat er geen andere bron is om te komen tot een herkenning. De hierop betrekking hebbende standaardjurisprudentie is van toepassing.
5. De politie heeft in het dossier zelf geen herkenning gedaan, terwijl men precies dezelfde beelden heeft bekeken als getuige [betrokkene].
6. Het gerechtshof heeft gebruik gemaakt van de bewijsmiddelen genoemd en genummerd door de politierechter en nrs. 2-7 overgenomen.
7. Bewijsmiddel 2 is de aangifte. Deze wijst in niets op de verdachten. Bewijsmiddelen 3, 4 en 5 betreffen processen-verbaal van bevindingen van de politie niet inhoudende een herkenning van een van de verdachten. Bewijsmiddel 9 betreft het verhoor van eerdergenoemde getuige [betrokkene], waarin hij kort gezegd blijft bij zijn verklaring.
8. Door de verdediging is aangevoerd (pv. ttz. p. 2), kort gezegd, dat [betrokkene] alleen heeft gekeken middels een camera, dat zijn verklaring en herkenning niet wordt ondersteund door andere bewijsmiddelen, gewezen op discrepanties tussen het door [betrokkene] genoemde signalement en de camerabeelden (stills) en dat een opvallend lengteverschil niet wordt benoemd. Hieromtrent maakt de voorzitter nog een opmerking. De conclusie is dat niet vastgesteld kan worden dat het de verdachte betrof die eerder een autoportier had geopend en zodoende diende vrijspraak te volgen
9. Het gerechtshof gaat in haar bewijsoverweging op p. 2 van het arrest in op het gevoerde verweer en stelt hieromtrent dat de verklaringen van [betrokkene] voldoende eenduidig en specifiek zijn en voldoende steun vinden in de overige bewijsmiddelen.
10. Deze motivering geeft echter niet aan welke bewijsmiddelen dan in welke zin ondersteunend zijn en, welke gezien het gevoerde verweer, ook essentieel zijn. Daarmee voldoet de bewezenverklaring niet aan de eisen der wet althans heeft men onvoldoende gerespondeerd op een gevoerd verweer.
11. De bewezenverklaring moet voldoen aan een aantal eisen ex artikel 359 lid 2 Sv. zeker nu de beslissing afwijkt van hetgeen door de verdediging bepleit. Men legt feitelijk niet uit waarom de enkele herkenning voldoende moet worden geacht.
12. Anderszins word gesteld dat de raadsman een verweer heeft gevoerd zoals bedoeld in artikel 358 lid 3 Sv., namelijk dat sprake is van onvoldoende steunbewijs uit andere bron als het gaat om de kritieke vraag, namelijk de herkenning. Het Hof heeft hierop niet, althans onvoldoende begrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd gereageerd. De vraag wat nu maakt dat men komt tot wettig en overtuigend bewijs, naast het standpunt van [betrokkene], is onbeantwoord gebleven.
REDENEN WAAROM:
Indien het Uw Raad moge behage het aangedragen middel gegrond te verklaren en de strafzaak terug te wijzen naar een ander gerechtshof om daar opnieuw recht te doen.