Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3. Beslissing
31 januari 2017.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de verdachte tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam, dat op 17 december 2015 uitspraak deed in een strafzaak met nummer 23/001044-14. De verdachte, geboren in 1992, werd beschuldigd van een poging tot diefstal. Het beroep in cassatie is ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door advocaat W. Hendrickx. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten van de verdachte geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit is gebaseerd op het feit dat de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep en dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad oordeelt dat de bewijsvoering van het Gerechtshof niet voldoet aan de eisen van de wet. De getuige [betrokkene] had de verdachten herkend via camerabeelden, maar de Hoge Raad stelt dat deze herkenning niet voldoende steun vindt in andere bewijsmiddelen. De Hoge Raad wijst erop dat de bewezenverklaring niet voldoet aan de eisen van artikel 359 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering, vooral omdat het Hof niet duidelijk heeft gemaakt welke bewijsmiddelen ondersteunend zijn aan de herkenning door de getuige. De Hoge Raad concludeert dat de motivering van het Gerechtshof onvoldoende is en dat er geen wettig en overtuigend bewijs is geleverd voor de beschuldiging.
Uiteindelijk verklaart de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk, wat betekent dat de eerdere uitspraak van het Gerechtshof in stand blijft. Dit arrest is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, en is openbaar uitgesproken op 31 januari 2017.