ECLI:NL:HR:2017:731

Hoge Raad

Datum uitspraak
31 januari 2017
Publicatiedatum
20 april 2017
Zaaknummer
16/00045
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Artikel 80a RO-zaken
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van cassatieberoep in strafzaak wegens witwassen met onvoldoende belang bij beroep

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 januari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1990, werd verdacht van het witwassen van een bedrag van meer dan € 500.000 over een periode van vier jaar. De verdediging voerde aan dat het geld een legale herkomst had, afkomstig van zakelijke contacten in het Midden-Oosten voor de handel in vrachtwagens. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de verdachte geen behandeling in cassatie rechtvaardigden, omdat de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep. De Hoge Raad verklaarde het beroep niet-ontvankelijk op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie.

De zaak kwam voort uit een eerdere veroordeling door de rechtbank, waarbij de verdediging getuigen had opgegeven om te horen. Het hof had echter de verzoeken tot het horen van getuigen afgewezen, met de motivering dat deze onvoldoende onderbouwd waren. De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet duidelijk had gemaakt op basis van welke criteria de verzoeken waren afgewezen, en dat de afwijzing onvoldoende gemotiveerd was. De Hoge Raad concludeerde dat de afwijzing van de verzoeken tot het horen van getuigen gebrekkig was, wat leidde tot de vernietiging van het arrest van het hof.

De Hoge Raad benadrukte dat het horen van getuigen essentieel was voor de verdediging van de verdachte, vooral gezien de aard van de beschuldigingen en de opgelegde straf. De Hoge Raad oordeelde dat de verdachte niet kon worden verweten dat hij niet had willen verklaren over de tegen hem gerezen verdenkingen, aangezien hij binnen de grenzen van zijn mogelijkheden had gewezen op een alternatieve herkomst van de gelden. De zaak werd uiteindelijk niet-ontvankelijk verklaard, maar de Hoge Raad gaf aan dat de afwijzing van de getuigenverzoeken niet op de juiste wijze was gemotiveerd.

Uitspraak

31 januari 2017
Strafkamer
nr. S 16/00045
CB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 24 december 2015, nummer 21/007673-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft H. Sytema, advocaat te 's-Gravenhage, een schriftuur ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.

3. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
31 januari 2017.
Middel I
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid met zich meebrengt. In het bijzonder zijn geschonden de artt. 287, 288, 410 en 415 Sv doordat het hof onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd het ter terechtzitting gedane verzoek tot het horen van de door de verdediging bij appelschriftuur opgegeven getuigen heeft afgewezen.
Toelichting:
1. Verzoeker wordt ervan verdacht een bedrag van ruim € 500.000 te hebben witgewassen over een periode van meer dan 4 jaar. In eerste aanleg is door de verdediging bij pleidooi betoogd dat er een legale herkomst is voor het geld, namelijk van zakelijke contacten uit het Midden-Oosten, bestemd voor de handel in vrachtwagens. In het licht van het onderzoek is dit een niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk aan te merken verklaring voor de herkomst en is deze ook min of meer verifieerbaar. Toegegeven kan worden dat deze bij de toenmalige stand van zaken niet zeer concreet is. Daar staat tegenover dat reeds toen wel degelijk aanknopingspunten voorhanden waren voor dit alternatieve scenario.
2. Naar aanleiding van het veroordelend vonnis van 15 december 2014 heeft de toenmalig raadsman tijdig bij appelschriftuur een 23-tal getuigen opgegeven met het verzoek deze te doen horen. Naderhand is ook nog verzocht om het horen van [betrokkene 1]. Ten aanzien van deze getuige en getuige [betrokkene 2] die reeds eerder gehoord was, gold het noodzaakscriterium, voor de overige het criterium van het verdedigingsbelang.
3. In de appelschriftuur is aangegeven waarover de betreffende getuigen konden verklaren. Bij sommige getuigen betrof dit (een) niet nader gespecificeerde transactie(s), bij anderen een concreet jaartal en merk/type vrachtwagen. In ieder geval betrof het een aantal personen aan de kant van zowel kopers, verkopers, als derden.
4. Ter zitting van het gerechtshof is, zoals enige dagen daarvoor aangekondigd, het verzoek tot het horen van de bij appelschriftuur opgegeven getuigen gedaan, voorzien van de toelichting zoals deze uit het p-v van de zitting blijkt. Dit verzoek is ter zitting van het hof nog gecompleteerd met een bundel bescheiden (bijvoorbeeld e-mails) waaruit van daadwerkelijk contact met enkele verzochte getuigen kon blijken over aan te schaffen vrachtwagens.
5. Bij pleidooi is voorts nog gewezen (pt. 4 pleitnota getuigenverzoeken) op de diverse verklaringen in het dossier waaruit de betrokkenheid van cliënt bij de handel in vrachtwagens kan worden afgeleid.
6. Bij deze stand van zaken kan toch bezwaarlijk worden volgehouden dat er niet op zijn minst een begin van aannemelijkheid is van een alternatieve verklaring is voor de geldstromen/transacties en daarmee de herkomst van de gelden zoals op de tenlastelegging verwoord.
7. Het hof heeft deze verzoeken ter terechtzitting afgewezen (op één na) met de enkele overweging dat de verzoeken onvoldoende onderbouwd waren. Na het instellen van het cassatieberoep bleek het hof in het verkorte arrest nadere gronden en toelichting aan de beslissing ten grondslag te hebben gelegd. Deze zijn evenwel - zo blijkt uit het p-v van de terechtzitting - niet als zodanig benoemd en uitgesproken.
8. Verzoeker kan zich met dit oordeel van het hof niet verenigen en meent dan ook dat deze in het licht van de door uw raad te stellen eisen aan het afwijzen van verzoeken tot het horen van getuigen niet gedragen wordt door de overweging(en).
9. In de eerste plaats merkt verzoeker op dat het hof ter zitting - zo blijkt uit het proces-verbaal - niet aangeeft welk criterium het heeft gehanteerd bij de beoordeling van de verzoeken. De afwijzing wordt immers niet anders gemotiveerd dan met de overweging dat de verzoeken onvoldoende onderbouwd zouden zijn. Uit de onderbouwing zou niet blijken wat de getuigen zouden kunnen verklaren over de geldstromen, zoals die blijken uit het dossier en ook ten grondslag hebben gelegen aan het vonnis van de rechtbank, aldus het hof. Nu het Hof niet heeft aangegeven aan de hand van welke maatstaf het verzoek is afgewezen, is de afwijzing van het verzoek op zich al ontoereikend gemotiveerd.
10. Daaraan doet naar het oordeel van verzoeker niet af dat in het verkorte arrest een aanvullende overweging is gewijd aan een nadere motivering van de afwijzende beslissing. Sterker nog, er blijkt een grond voor afwijzing te zijn toegevoegd, te weten het ontbreken van een belang. De in het verkorte arrest weergegeven beweegredenen zijn immers niet af te leiden uit het p-v van de zitting. Het moet er daarom voor worden gehouden dat deze overwegingen niet als zodanig ter terechtzitting zijn uitgesproken en derhalve ook niet aan de beslissing ten grondslag hebben gelegen. Evenmin hebben zij op die wijze onderdeel hebben kunnen uitmaken van het debat of voor de verdediging aanleiding kunnen vormen voor nadere opmerkingen bij pleidooi. Zij dienen dus bij de beoordeling buiten beschouwing te worden gelaten.
11. Alleen al om die reden is de afwijzing van de verzoeken gebrekkig, hetgeen dient te leiden tot vernietiging van het arrest.
12. Voor zover uw raad aan het ontbreken van het noemen van het toepasselijke criterium geen gevolgen wil verbinden, danwel de opname van de aanvullende overwegingen in de beoordeling wenst te betrekken, meent verzoeker dat een en ander nog steeds niet een afdoende en begrijpelijke motivering van de afwijzing van de verzoeken inhoudt.
13. Ten eerste dient te worden opgemerkt dat het hof met de overweging dat verzoeker - aannemende dat hij inderdaad commissionair was - geen belang zou hebben bij het horen van de getuigen nu de daarmee verdiende bedragen niet de veel hogere tenlastegelegde bedragen betroffen, miskent dat daarover bij pleidooi (pt. 6 pleitnota inhoudelijk) is betoogd dat die hogere bedragen veelal contant werden opgenomen om daarmee de vrachtwagens aan te schaffen. Het hof wijdt aan dit onderdeel van het betoog echter geen enkele overweging. De overweging is te meer onbegrijpelijk omdat enerzijds het hof wel zegt te willen aannemen dat cliënt als tussenpersoon voor de vrachtwagenhandel optrad, maar anderzijds in het midden laat hoe dan (anders dan via de tenlastegelegde bedragen) de betaling van die vrachtwagens zou moeten hebben plaatsgevonden. De te horen getuigen dienen daarmee wel degelijk te verklaren over de tenlastegelegde bedragen en mitsdien is daarmee een belang ze te horen.
14. Ten aanzien van de overweging dat de verzoeken onvoldoende onderbouwd zijn, merkt de verdediging het volgende op. In de eerste plaats dient de bevoegdheid tot afwijzing van het horen van getuigen met de nodige terughoudendheid te worden gebruikt. Verzoeker meent dat dit te meer klemt bij een verdenking van witwassen waar in voorkomend geval de bewijslast in zekere zin bij de verdachte komt te liggen in die zin dat het van hem verwacht wordt dat hij de beschuldigingen aan zijn adres onderbouwd weerlegt.
15. Het gaat dan ook niet aan om de eisen aan de onderbouwing te stellen zodanig scherp te stellen dat exact kan worden aangeven over welke transactie en welk geldbedrag verklaard moet worden. Daarmee wordt namelijk miskend dat niet vooruitgelopen mag worden op een verklaring door een getuige. Immers, het afwijzen van een getuige op grond van het ontbreken van het benoemen van een concrete transactie waarover deze getuige zal (kunnen) verklaren, impliceert in wezen de stelling dat hij niet over een concrete tot het dossier te herleiden en tenlastegelegde transactie zou kunnen verklaren. Daarmee wordt dus toch vooruitgelopen op hetgeen de getuigen zouden kunnen verklaren. Verzoeker merkt in dit verband overigens nog op dat noch de tenlastelegging noch de bewezenverklaringen een dergelijke uitsplitsing naar transactie kennen.
16. In het licht van het aantal getuigen dat verzocht wordt, moet het er evenwel voor worden gehouden dat een groot deel van de litigieuze transacties door het totaal van de te verkrijgen verklaringen ondervangen wordt. Het gaat dan niet aan om - indachtig ook de omvang van het dossier - per getuige aan te geven op welke specifieke geldstroom zijn verklaring betrekking zal hebben, noch daargelaten de vraag of zulks van de verdediging gevraagd kan worden bij een uitgebreide verdenking die zich over een lange periode uitstrekt. Door zo te oordelen legt het hof een eis aan die de wet niet kent, althans een die niet van de verdediging gevergd kan worden.
17. Een en ander zou wellicht anders kunnen zijn bij toepasselijkheid van het noodzaakscriterium, waar de situatie met zich kan meebrengen dat er hogere eisen aan de onderbouwing worden gesteld. Dat criterium is hier evenwel - twee uitzonderingen daargelaten - onbetwist niet aan de orde.
18. Los daarvan dient te worden vastgesteld dat het horen van de getuigen de enige manier is voor verzoeker om de legale herkomst van de tenlastegelegde gelden aannemelijk te maken. In zoverre is het verdedigingsbelang evident en dient ook de onderbouwing in . dat licht te worden beoordeeld (vgl. ECLI:NL:PHR:2007:AZ4756). Immers, waarover anders dan uiteindelijk tot de tenlastelegging te herleiden bedragen hadden de getuigen moeten verklaren? In dit verband is van belang op te merken dat in de toelichting bij diverse getuigen (verkopers) specifieke typen vrachtwagens worden genoemd. De aankoop hiervan moet eenduidig uit de administratie af te leiden zijn en aldus te koppelen aan concrete bedragen of geldstromen uit het onderzoek. Zo bezien heeft verzoeker een niet te ontkennen belang bij het horen van de getuigen en is de afwijzende beslissing onbegrijpelijk.
19. Terzijde zij nog opgemerkt dat ook de opgelegde straf in eerste aanleg maakt dat het horen van de getuigen bepaald niet zonder belang is. Ook in zoverre is het verdedigingsbelang evident.
20. Gezien hetgeen hiervoor betoogd is, kan verzoeker ook niet worden tegengeworpen dat hij niet heeft willen verklaren over de tegen hem gerezen verdenkingen. Dat zou slechts het geval kunnen zijn, als van zijn kant in het geheel niets naar voren was gebracht over de herkomst. Dat nu is niet aan de orde, nu van de zijde van de verdediging - binnen de grenzen van haar mogelijkheden - onder verwijzing naar onderzoeksresultaten uit het dossier, gemotiveerd en gedocumenteerd is gewezen op het alternatieve scenario.
21. Verzoeker merkt voorts nog op dat de verzoeken tijdig zijn gedaan, te weten bij appelschriftuur. Het kan de verdediging daarom niet verweten worden dat de verzoeken pas ter zitting in appel gedaan zijn. Het initiatief is immers 2 jaar daarvoor al getoond. In dat kader merkt verzoeker nog op dat de wens om de zaak (met medeverdachten) inhoudelijk af te doen de belangrijkste grondslag lijkt te geweest voor de afwijzing van de verzoeken. Hoe is anders te begrijpen dat het verzoek tot het horen van getuige [betrokkene 3], ten aanzien van wie de motivering van het verzoek tot het horen niet anders luidde dan dat hij kan verklaren "dat hij samen met cliënt in opdracht van kopers in het Midden Oosten voertuigen en machines heeft ingekocht tussen 2008 en 2012" wel is toegewezen? Gezien de onderbouwing van de overige verzoeken, had afwijzing van dit verzoek eveneens voor de hand gelegen op grond van het ontbreken van een voldoende onderbouwing van het verdedigingsbelang. Het hof oordeelde hier echter - overigens ongemotiveerd - anders.
22. Op grond van het voorgaande kan het bestreden arrest niet in stand blijven en dient vernietiging te volgen.