Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
11 april 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 april 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam. De verdachte was beschuldigd van diefstal van twee geldbedragen door het onbevoegd gebruik van bankpassen, die hij had verkregen via een babbeltruc. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie verworpen, waarbij het Hof eerder had geoordeeld dat de politie op rechtmatige wijze een foto van de verdachte had gemaakt op de openbare weg. Dit oordeel was gebaseerd op artikel 3 van de Politiewet 2012, waarbij de Hoge Raad oordeelde dat de inbreuk op de privacy van de verdachte als gering kon worden beschouwd.
De feiten van de zaak zijn als volgt: tussen 12 december 2014 en 13 januari 2015 heeft de verdachte met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening geldbedragen van twee slachtoffers weggenomen door gebruik te maken van hun bankpassen. De rechtbank had eerder vastgesteld dat de verdachte op camerabeelden was herkend tijdens pintransacties met de gestolen bankpassen. De verdediging voerde aan dat de foto's die door de politie waren gemaakt onrechtmatig waren verkregen, omdat er geen verdenking bestond op het moment van fotograferen. Het Hof verwierp dit verweer, oordelend dat er voldoende aanleiding was voor de politie om de foto te maken, gezien de meldingen van babbeltrucs en het signalement van de verdachte.
De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat de politie ook zonder een formele verdenking bevoegd was om op te treden in het kader van haar taken, zoals vastgelegd in de Politiewet. De Hoge Raad concludeerde dat het middel van de verdachte niet tot cassatie kon leiden, omdat het oordeel van het Hof niet blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk was. De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtsontwikkeling met betrekking tot de bevoegdheden van de politie en de bescherming van privacy.