ECLI:NL:HR:2017:725

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 april 2017
Publicatiedatum
19 april 2017
Zaaknummer
16/02186
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Diefstal door onbevoegd gebruik van bankpassen verkregen via babbeltruc en de rechtmatigheid van bewijsverkrijging door politie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 april 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam. De verdachte was beschuldigd van diefstal van twee geldbedragen door het onbevoegd gebruik van bankpassen, die hij had verkregen via een babbeltruc. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie verworpen, waarbij het Hof eerder had geoordeeld dat de politie op rechtmatige wijze een foto van de verdachte had gemaakt op de openbare weg. Dit oordeel was gebaseerd op artikel 3 van de Politiewet 2012, waarbij de Hoge Raad oordeelde dat de inbreuk op de privacy van de verdachte als gering kon worden beschouwd.

De feiten van de zaak zijn als volgt: tussen 12 december 2014 en 13 januari 2015 heeft de verdachte met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening geldbedragen van twee slachtoffers weggenomen door gebruik te maken van hun bankpassen. De rechtbank had eerder vastgesteld dat de verdachte op camerabeelden was herkend tijdens pintransacties met de gestolen bankpassen. De verdediging voerde aan dat de foto's die door de politie waren gemaakt onrechtmatig waren verkregen, omdat er geen verdenking bestond op het moment van fotograferen. Het Hof verwierp dit verweer, oordelend dat er voldoende aanleiding was voor de politie om de foto te maken, gezien de meldingen van babbeltrucs en het signalement van de verdachte.

De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat de politie ook zonder een formele verdenking bevoegd was om op te treden in het kader van haar taken, zoals vastgelegd in de Politiewet. De Hoge Raad concludeerde dat het middel van de verdachte niet tot cassatie kon leiden, omdat het oordeel van het Hof niet blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk was. De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtsontwikkeling met betrekking tot de bevoegdheden van de politie en de bescherming van privacy.

Uitspraak

18 april 2017
Strafkamer
nr. S 16/02186
EC/CB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 9 februari 2016, nummer 23/002120-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Y. Moszkowicz, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
Het middel klaagt dat het Hof een tot bewijsuitsluiting strekkend verweer ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
2.2.1.
Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank met aanvulling van de gronden bevestigd. In dat vonnis is ten laste van de verdachte onder 2 bewezenverklaard dat:
"hij op tijdstippen in de periode van 12 december 2014 tot en met 13 januari 2015 te 's-Gravenhage telkens met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen respectievelijk 250 euro en 1.250 euro, toebehorende aan respectievelijk [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , zulks na zich telkens de weg te nemen goederen onder zijn bereik te hebben gebracht door middel van een valse sleutel, te weten door het onbevoegd gebruik van de bankpassen met bijbehorende pincodes, zulks telkens terwijl tijdens het plegen van voornoemde misdrijven nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert een veroordeling van verdachte tot gevangenisstraf wegens een daaraan soortgelijk misdrijf in kracht van gewijsde is gegaan."
2.2.2.
Het door het Hof bevestigde vonnis van de Rechtbank houdt voorts het volgende in:
"De rechtbank komt tot (gedeeltelijke) bewezenverklaring van de onder (...) 2 (...) ten laste gelegde feiten op grond van het volgende.
(...)
Ten aanzien van feit 2:
Tussen 8 en 12 december 2014 is de bankpas van [betrokkene 1] weggenomen. Op 12 december 2014 is een bedrag van € 250,- opgenomen bij een pinautomaat op de Volendamlaan te 's-Gravenhage. Op de camerabeelden van die datum is te zien dat om 15.36.44 uur voor de pinautomaat een manspersoon in beeld verschijnt met een glimmende zwarte jas en een donkere muts. Bij vergelijking met de foto's die op 12 december 2014 van verdachte zijn gemaakt, wordt geconcludeerd dat het één en dezelfde persoon betreft. Verbalisant herkent verdachte op de beelden bij de pinautomaat aan zijn brede neus en dikke lippen. Verbalisant ziet dat de kleding die verdachte op de foto's draagt (zwarte jas met grijze ritsen, zwart/donkergrijze muts en grijze capuchon) overeenkomt met de kleding die de persoon op de beelden bij de pinautomaat draagt.
Op 13 januari 2015 is de bankpas van [betrokkene 2] weggenomen. Na controle van haar bankrekening bleek dat er in totaal drie pintransacties waren geweest. In totaal was € 1.250,- van haar bankrekening afgeschreven.14 Op camerabeelden van de pintransactie op 13 januari 2015 rond 18.57 uur bij de pinautomaat Loosduinse Hoofdplein 20 te 's-Gravenhage is een man te zien die de bovenkant van zijn gezicht bedekt met een muts tot over zijn ogen. De onderkant van de muts is lichtgekleurd en de bovenzijde rood. Over deze muts heeft de man een capuchon over zijn hoofd. De man heeft een baardje. Aan het uiteinde van de mouwen zit een paarse omslag, vermoedelijk de binnenvoering van de jas of de mouw van een kledingstuk dat onder de jas wordt gedragen. Verbalisant herkent deze kleding als de kleding die gedragen werd tijdens een oplichting en een poging oplichting, waarbij verdachte [verdachte] is herkend.
3.6.
Bewijsoverwegingen
De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de herkenningen.
Op 12 januari 2015 is verdachte om ongeveer 14.00 uur staande gehouden op de Escamplaan in Den Haag. Bij die gelegenheid zijn twee foto's van verdachte gemaakt. Met de bankpas [betrokkene 1] is op 12 januari 2015 om 15.37 uur gepind bij een geldautomaat van ABN/AMRO aan de Volendamlaan in Den Haag. Daarvan zijn camerabeelden. Verbalisant [verbalisant 1] heeft op ambtsbelofte verklaard dat zij de man op de camerabeelden van de pintransactie bij vergelijking met de op dezelfde dag gemaakte foto's van verdachte, aan de hand van zijn kleding en uiterlijk herkent als verdachte. In het desbetreffende proces-verbaal wordt met name de kleding van verdachte gedetailleerd beschreven.
Gelet hierop, en met name gezien het korte tijdsbestek tussen het maken van de foto's van verdachte en het tijdstip van de beelden van de pintransactie, heeft de rechtbank geen twijfel aan de herkenning door de verbalisant en is niet aannemelijk dat een ander dan verdachte, met dezelfde kleding en uiterlijke kenmerken, de pintransactie heeft gedaan.
Ook van de pintransactie met de bankpas van [betrokkene 2] zijn camerabeelden, die door verbalisant [verbalisant 2] zijn uitgekeken. De man, die op 13 januari 2015 met de bankpas van [betrokkene 2] heeft gepind, wordt door de verbalisant herkend aan zijn kleding en schoenen, die ook te zien zijn op de camerabeelden van de oplichting en poging oplichting in Rotterdam, op welke laatste camerabeelden verdachte zichzelf herkent. Verbalisant [verbalisant 2] beschrijft dat verdachte onder meer een muts op had die aan de onderkant licht van kleur was en aan de bovenkant rood. Uit de verklaring van de partner van verdachte blijkt dat zij die muts herkende en dat verdachte deze eigenlijk altijd op had. Gelet hierop heeft de rechtbank evenmin twijfel aan de juistheid van de herkenning door verbalisant [verbalisant 2] ."
2.2.3.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 26 januari 2016 houdt in dat de raadsvrouwe van de verdachte het woord ter verdediging heeft gevoerd aan de hand van haar aan het proces-verbaal gehechte pleitnotities. Deze pleitnotities houden het volgende in:
"Onrechtmatig verkregen bewijs: incident op de Forellendaal 375, te weten foto's nemen bij het bushokje.
Het fotograferen van personen op de openbare weg, voor zover dit niet heimelijk gebeurt, is toegestaan. Wanneer dit fotograferen echter geschiedt door een opsporingsambtenaar in het kader van de opsporing van strafbare feiten, verricht hij opsporingshandelingen. De in de opsporing toe te passen bevoegdheden staan in de wet en daar zijn opsporingsambtenaren aan gebonden, 1 Sv (legaliteitsbeginsel). Het maken van foto's zoals in deze casus maakt een meer dan geringe inbreuk op de grondrechten van deze personen. Schending van grondrechten die een meer dan geringe inbreuk op de rechten van personen vormen, vereist een wettelijke basis. De voorwaarden voor het maken van de foto's zijn dat de verdachte moet worden opgehouden voor onderzoek ter zake van een misdrijf 67 lid 1 Sv of in verzekering zijn gesteld, het maken van de foto's in het belang van het onderzoek is en dat dit door de (H)OvJ is bevolen, 61a, 62 en 62a Sv. Er was op het moment van vragen stellen aan [verdachte] geen verdenking. Het fotograferen van [verdachte] was niet conform de voorwaarden en derhalve niet toegestaan. De surveillanten hebben nog aangegeven anders moeten we je meenemen naar het bureau. Hierop heeft [verdachte] gezegd: dat moet dan maar........ Dan had uiteraard in het kader van het voor onderzoek opgehouden zijn, wel foto's kunnen worden genomen. De foto die op initiatief van de surveillant is gemaakt bij het bushokje is onrechtmatig en kan niet voor het bewijs dienen. Een en ander los van het feit dat je dan iemand één foto voorhoudt van iemand van wie je nog niet eens voldoende verdenking hebt dat het een mogelijke verdachte kan zijn."
Dat proces-verbaal houdt verder in:
"De raadsvrouw verklaart voorts:
(...) Ten aanzien van de foto die de politie van cliënt heeft gemaakt bij het bushokje merk ik op dat er geen aangifte is gedaan van het geval dat op pagina 97 van het dossier wordt genoemd. De officier van justitie in eerste aanleg suggereerde dat cliënt vrijwillig meewerkte, maar dat blijkt niet uit het relaas. In het politievakblad Blaauw kwam ik een soortgelijke vraag tegen. Het antwoord luidt als volgt: "Wanneer het maken van foto's van personen op de openbare weg geschiedt door een opsporingsambtenaar in het kader van de opsporing van strafbare feiten, verricht hij opsporingshandelingen. De in de opsporing toe te passen bevoegdheden staan in de wet en daar zijn opsporingsambtenaren aan gebonden, 1 Sv. Het maken van foto's maakt een meer dan geringe inbreuk op de grondrechten van deze personen. Schending van grondrechten die een meer dan geringe inbreuk op de rechten van personen vormen, vereisen een wettelijke basis." Die foto's, die door mij als onrechtmatig worden aangemerkt, komen vervolgens door het hele dossier terug. Bijvoorbeeld op pagina 72 en pagina 320. Ik ben van mening dat die foto's niet gebruikt mogen worden. Kennelijk was er een verdenking, maar dan had de politie hem kunnen meenemen en dan hadden ze alles kunnen doen, inclusief vingerafdrukken. Maar kennelijk kwam het signalement toch niet overeen."
2.2.4.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de politie op 12 december 2014 op onrechtmatige wijze foto's van de verdachte heeft gemaakt, waardoor deze foto's niet tot het bewijs mogen dienen.
Het hof overweegt het volgende. Op 12 december 2014 is omstreeks 13.00 uur en omstreeks 14:00 uur een tweetal meldingen bij de politie binnengekomen in verband met zogenaamde babbeltrucs, waarbij signalementen van de dader zijn opgegeven. Enkele minuten na de melding van 14:00 uur zien de verbalisanten een man lopen in de buurt van de melding, die voldoet aan het opgegeven signalement. Naar het oordeel van het hof bestond onder deze omstandigheden concrete aanleiding een foto van deze man te nemen. Hiervoor biedt artikel 3 Politiewet - mede gelet op de geringe inbreuk die met de foto op de privacy van de verdachte wordt gemaakt - voldoende wettelijke grondslag.
Het hof verwerpt derhalve het verweer."
2.3.
Het oordeel van het Hof dat art. 3 Politiewet 2012 in het onderhavige geval, mede gelet op de geringe inbreuk op de privacy van de verdachte, als wettelijke basis kon dienen voor het nemen van een foto van de verdachte op de openbare weg, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De politie is ook in gevallen waarin (nog) niet een verdenking bestaat als bedoeld in art. 27 Sv, bevoegd tot handelen overeenkomstig de haar in art. 3 Politiewet 2012 opgedragen taak. Voor zover het middel klaagt over genoemd oordeel, faalt het derhalve.
2.4.
Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier L. Nuy, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
11 april 2017.