ECLI:NL:HR:2017:690

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 april 2017
Publicatiedatum
14 april 2017
Zaaknummer
16/05800
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van dwangbehandeling en de vereisten van kennisgeving in het kader van de Wet Bopz

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 april 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de toepassing van dwangbehandeling op basis van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). Klaagster, die in een psychiatrisch ziekenhuis was opgenomen, had een klacht ingediend over de dwangbehandeling die haar was opgelegd. De klacht richtte zich met name op het feit dat in de kennisgeving van de dwangbehandeling geen einddatum was vermeld, wat volgens klaagster in strijd was met de wet.

De rechtbank Limburg had de klacht van klaagster eerder ongegrond verklaard, met de overweging dat het ontbreken van een einddatum in de kennisgeving een formeel gebrek was, maar dat dit niet betekende dat de beslissing tot dwangbehandeling onzorgvuldig tot stand was gekomen. Klaagster was het hier niet mee eens en heeft beroep in cassatie ingesteld.

De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat klaagster niet in haar belangen was geschaad door het ontbreken van een einddatum. De Hoge Raad benadrukte dat de wet vereist dat de duur van de dwangbehandeling in de kennisgeving moet worden vermeld, om te voorkomen dat de patiënt in onzekerheid verkeert over de duur van de behandeling. De Hoge Raad verklaarde de klacht gegrond en vernietigde de beschikking van de rechtbank Limburg, waarbij de zaak werd terugverwezen voor verdere behandeling en beslissing.

Deze uitspraak onderstreept het belang van zorgvuldigheid en transparantie in de kennisgeving van dwangbehandelingen, en bevestigt dat patiënten recht hebben op duidelijke informatie over de duur van hun behandeling.

Uitspraak

14 april 2017
Eerste Kamer
16/05800
LZ/JS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[klaagster] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
STICHTING MONDRIAAN ZORGGROEP,
gevestigd te Heerlen,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als klaagster en de stichting.

1.Het geding in feitelijke instantie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/03/223224/ BZ RK 16/1165 en C/03/223225/BZ RK 16-1166 van de rechtbank Limburg van 1 september 2016.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van de rechtbank heeft klaagster beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De stichting heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging en verwijzing van de zaak naar de rechtbank Limburg.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Ingevolge een voorlopige machtiging, door de rechtbank Limburg verleend op 23 mei 2016, is klaagster opgenomen geweest in het psychiatrisch ziekenhuis van de stichting.
(ii) Klaagster heeft op 26 mei 2016 een meldingsformulier dwangbehandeling als bedoeld in art. 40a Wet Bopz overhandigd gekregen. Hierin is haar dwangbehandeling door middel van anti-psychotische medicatie aangezegd met startdatum 1 juni 2016. Het formulier vermeldt geen einddatum.
(iii) Op 9 juni 2016 heeft klaagster een klacht over (onder meer) de beslissing tot dwangbehandeling ingediend bij de klachtencommissie van de stichting.
(iv) De klachtencommissie heeft de klacht ongegrond verklaard.
3.2.1
Klaagster heeft de klacht over de dwangbehandeling op de voet van art. 41a lid 5 Wet Bopz voorgelegd aan de rechtbank. Zij heeft, voor zover in cassatie nog van belang, verzocht haar klacht alsnog gegrond te verklaren, met vernietiging van de beslissing tot dwangbehandeling en toekenning van schadevergoeding van € 550,--, te vermeerderen met € 30,-- per dag met ingang van 1 juni 2016 voor iedere dag dat de dwangbehandeling onrechtmatig voortduurt.
3.2.2
De rechtbank heeft de klacht ongegrond verklaard en het verzoek tot toekenning van schadevergoeding afgewezen. Voor zover in cassatie van belang, overwoog de rechtbank:
“Met verzoekster is de rechtbank van oordeel dat het niet vermelden van de einddatum in de kennisgeving een aan de kennisgeving klevend formeel gebrek is.
De aard en strekking van het voorschrift van artikel 38c, lid 2, Wet Bopz brengt evenwel niet mee dat aan de schending daarvan de conclusie moet worden verbonden dat de beslissing van de voor de behandeling verantwoordelijk psychiater onzorgvuldig tot stand is gekomen en de toepassing van de dwangbehandeling onrechtmatig is (geweest). In dat verband weegt voor de rechtbank mee dat uit de wet volgt dat de termijn voor gedwongen behandeling overeenkomstig artikel 38c, lid 1, aanhef en onderdeel a, gerekend vanaf de dag waarop de beslissing tot stand komt, zo kort mogelijk maar niet langer dan drie maanden is, en in dit geval ook drie maanden heeft geduurd. Niet valt dan ook in te zien dat betrokkene door het aan de kennisgeving klevend gebrek in haar belangen is geschaad.
(…)
Uit het voorgaande volgt dat de klacht van verzoekster tegen de toepassing van de dwangbehandeling ongegrond dient te worden verklaard. Nu de beslissing waartegen de klacht is gericht niet als onrechtmatig heeft te gelden, volgt daaruit dat het verzoek tot toekenning van schadevergoeding dient te worden afgewezen.”
3.3.1
Het middel bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat klaagster niet in haar belangen is geschaad door het aan de kennisgeving klevende gebrek dat daarin niet de einddatum van de dwangbehandeling is vermeld. Het middel betoogt onder verwijzing naar HR 14 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2370, dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
3.3.2
Het middel slaagt. In de door het middel genoemde beschikking overwoog de Hoge Raad onder meer:
“3.3.3 In het in art. 38c lid 2 Wet Bopz opgenomen vereiste dat de termijn van een dwangbehandeling als bedoeld in art. 38c lid 1, aanhef en onder a, Wet Bopz ‘zo kort mogelijk’ is, ligt besloten dat de arts die de beslissing tot dwangbehandeling neemt, een zorgvuldige afweging maakt, ook ten aanzien van de duur van die behandeling. Art. 38c lid 2 Wet Bopz strekt mede ertoe te voorkomen dat de patiënt in onzekerheid verkeert omtrent de door de behandelaar voorgenomen duur van de dwangbehandeling. De patiënt heeft derhalve belang erbij dat die duur wordt vermeld in de schriftelijke kennisgeving van de voorgenomen behandeling.”
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, wordt de onzekerheid die ontstaat indien geen einddatum in de kennisgeving is vermeld niet weggenomen door de omstandigheid dat dwangbehandeling ingevolge de wet niet langer dan drie maanden kan duren (zie de hiervoor aangehaalde beschikking onder 3.3.4). De rechtbank had de daarop betrekking hebbende klacht van klaagster dan ook gegrond moeten verklaren. De Hoge Raad kan de zaak in zoverre zelf afdoen.
3.3.3
Nu de afwijzing van het verzoek tot toekenning van schadevergoeding geheel voortbouwt op het hiervoor onjuist bevonden oordeel dat de klacht ongegrond is, zal de zaak ter beoordeling van dat verzoek worden teruggewezen naar de rechtbank.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg van 1 september 2016;
verklaart de klacht gegrond;
wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
14 april 2017.