In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 april 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de belastingplicht van een in België woonachtige belanghebbende. De zaak betreft een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting over het jaar 1999, opgelegd door de Inspecteur, die van mening was dat de belanghebbende winst uit onderneming had behaald in Nederland met behulp van een vaste vertegenwoordiger. De belanghebbende had tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag beroep in cassatie ingesteld, na eerder in hoger beroep te zijn gegaan tegen een uitspraak van de Rechtbank te 's-Gravenhage.
De Hoge Raad oordeelde dat de betrokkenheid van de belanghebbende bij verschillende transacties, waaronder de VBK-transactie, voldoende was om te concluderen dat hij een onderneming dreef. De Hoge Raad behandelde ook de vraag of de onschuldpresumptie, zoals vastgelegd in artikel 6, lid 2 van het EVRM, van toepassing was op de navorderingsaanslag. De Hoge Raad concludeerde dat de schending van de onschuldpresumptie niet afdeed aan de feitelijke vaststellingen van het Hof en de fiscale gevolgen daarvan.
De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof, maar alleen voor wat betreft de beslissing over de navorderingsaanslag, en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam voor een nieuwe beoordeling. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht van de belanghebbende. Deze uitspraak benadrukt de complexiteit van internationale belastingzaken en de noodzaak voor duidelijke bewijsvoering met betrekking tot belastingplicht.