Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Slotsom
4.Beslissing
11 april 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 april 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam. De verdachte, geboren in 1967, was in hoger beroep veroordeeld voor het aanbieden van drugs op 7 september 2013 in Amsterdam. Het Hof had gebruik gemaakt van een proces-verbaal waarin een verklaring van een onbekend gebleven man was opgenomen, zonder dat deze verklaring voldeed aan de eisen van het Wetboek van Strafvordering. De verdediging voerde aan dat het Hof in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 344a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering had gehandeld door dit bewijs te gebruiken zonder de identiteit van de persoon te achterhalen en zonder de motivering van het gebruik van dit bewijs. De Advocaat-Generaal had geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en terugwijzing naar het Gerechtshof Amsterdam.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof had miskend dat het proces-verbaal van de verbalisant, waarin de verklaring van de onbekend gebleven man was opgenomen, moest worden aangemerkt als een schriftelijk bescheid in de zin van artikel 344a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering. Het Hof had nagelaten om het gebruik van dit bewijsmiddel nader te motiveren, wat in strijd was met artikel 360, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. Dit leidde tot de conclusie dat de bestreden uitspraak niet in stand kon blijven. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Gerechtshof en wees de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, zodat de zaak opnieuw kon worden berecht en afgedaan.