Uitspraak
wonende te [woonplaats],
gevestigd te Utrecht,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.Beslissing
7 april 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 april 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een arbeidsrechtelijk geschil. De eiser, wonende te [woonplaats], had beroep in cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 22 december 2015. De eiser vorderde onder andere uitleg van een overeenkomst tot beëindiging van werkzaamheden en een pensioentoezegging. Daarnaast waren er geschillen over een loonvordering, verrekening van neveninkomsten en rechtsverwerking. De Hoge Raad verwijst naar eerdere vonnissen en arresten die relevant zijn voor de beoordeling van de zaak, waaronder vonnissen van de kantonrechter in Amsterdam en eerdere arresten van het gerechtshof.
De Hoge Raad oordeelde dat de klachten die in het cassatiemiddel zijn aangevoerd, niet tot cassatie konden leiden. Dit oordeel werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie, waaruit blijkt dat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Aangezien het principale beroep faalde, werd het voorwaardelijk incidentele beroep van de verweerder niet verder behandeld.
In de beslissing werd de eiser veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de verweerder, Amarantis, werden begroot op een totaal van € 4.878,34, bestaande uit verschotten en salaris voor de advocaat. Deze uitspraak benadrukt de strikte eisen die aan cassatieberoepen worden gesteld en de rol van de Hoge Raad in het waarborgen van de rechtsontwikkeling.