ECLI:NL:HR:2017:591

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 april 2017
Publicatiedatum
4 april 2017
Zaaknummer
15/03250
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding van de redelijke termijn in strafzaken en de gevolgen voor de opgelegde gevangenisstraf

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 april 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het hof, dat op 7 juli 2015 had geoordeeld over de opgelegde gevangenisstraf. De kern van de zaak betrof de vraag of de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was overschreden en of deze overschrijding gecompenseerd kon worden door de voortvarende behandeling in hoger beroep.

De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie, met name ECLI:NL:HR:2008:BD2578, en concludeert dat de redelijke termijn in eerste aanleg inderdaad is overschreden. Het hof had geoordeeld dat deze schending was gecompenseerd door de snelle afdoening in hoger beroep, maar de Hoge Raad oordeelt dat dit oordeel niet zonder meer begrijpelijk is, gezien de lange duur van de procedure in eerste aanleg.

De Hoge Raad besluit om de zaak zelf af te doen uit doelmatigheidsredenen en vermindert de opgelegde gevangenisstraf van veertien maanden met een maand, waardoor de nieuwe straf dertien maanden bedraagt, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De overige middelen van de benadeelde partijen worden verworpen, omdat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van de redelijke termijn in strafprocedures en de gevolgen van overschrijding daarvan voor de opgelegde straffen.

Uitspraak

4 april 2017
Strafkamer
nr. S 15/03250
AGE/KD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 7 juli 2015, nummer 21/000571-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft W.J. Atsma, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en
[benadeelde partij 2] , heeft J.A.P.F. Hoens, advocaat te Utrecht, bij afzonderlijke schrifturen een middel van cassatie voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering van die straf naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De advocaat van de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het namens de verdachte voorgestelde middel

2.1.
Het middel klaagt over ꞌs Hofs oordeel dat de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg door de voortvarende behandeling in hoger beroep voldoende is gecompenseerd.
2.2.
Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Door de raadsman is verzocht bij het bepalen van de strafmaat de volgende omstandigheden in strafmatigende zin te laten meewegen. Allereerst is er sprake van schending van de redelijke termijn. Deze termijn is aangevangen bij de doorzoeking op 19 januari 2011 en het vonnis in eerste aanleg is van 21 januari 2015.
(...)
De raadsman heeft verzocht verdachte een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen in combinatie met een taakstraf.
Anders dan de rechtbank ziet het hof geen aanleiding tot strafmatiging vanwege schending van de redelijke termijn. Weliswaar is de redelijke termijn in eerste aanleg overschreden, maar deze schending is gecompenseerd door de snelle afdoening in hoger beroep."
2.3.
Vooropgesteld moet worden dat bij de berechting van de zaak zowel in eerste aanleg als in hoger beroep in de regel sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM indien de behandeling van de zaak ter terechtzitting niet binnen twee jaar na de aanvang van de redelijke termijn respectievelijk het instellen van het rechtsmiddel is afgerond met een einduitspraak (vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, rov. 3.14-3.16).
2.4.
Het Hof heeft geoordeeld dat "de redelijke termijn in eerste aanleg is overschreden, maar deze schending is gecompenseerd door de snelle afdoening in hoger beroep". Gelet op hetgeen onder 2.3 is vooropgesteld is dat oordeel niet zonder meer begrijpelijk, in aanmerking genomen dat de zaak in eerste aanleg eerst is afgedaan meer dan vier jaren na aanvang van de termijn. Het middel is terecht voorgesteld.
2.5.
De Hoge Raad zal de zaak om doelmatigheidsredenen zelf afdoen. In de omstandigheid dat de Rechtbank eerst uitspraak heeft gedaan nadat meer dan 48 maanden zijn verstreken na aanvang van de redelijke termijn, vindt de Hoge Raad aanleiding de opgelegde gevangenisstraf van veertien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, te verminderen met een maand.

3.Beoordeling van de namens de benadeelde partijen voorgestelde middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze dertien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
4 april 2017.