Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het namens de verdachte voorgestelde middel
3.Beoordeling van de namens de benadeelde partijen voorgestelde middelen
4.Slotsom
5.Beslissing
4 april 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 april 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het hof, dat op 7 juli 2015 had geoordeeld over de opgelegde gevangenisstraf. De kern van de zaak betrof de vraag of de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was overschreden en of deze overschrijding gecompenseerd kon worden door de voortvarende behandeling in hoger beroep.
De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie, met name ECLI:NL:HR:2008:BD2578, en concludeert dat de redelijke termijn in eerste aanleg inderdaad is overschreden. Het hof had geoordeeld dat deze schending was gecompenseerd door de snelle afdoening in hoger beroep, maar de Hoge Raad oordeelt dat dit oordeel niet zonder meer begrijpelijk is, gezien de lange duur van de procedure in eerste aanleg.
De Hoge Raad besluit om de zaak zelf af te doen uit doelmatigheidsredenen en vermindert de opgelegde gevangenisstraf van veertien maanden met een maand, waardoor de nieuwe straf dertien maanden bedraagt, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De overige middelen van de benadeelde partijen worden verworpen, omdat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van de redelijke termijn in strafprocedures en de gevolgen van overschrijding daarvan voor de opgelegde straffen.