ECLI:NL:HR:2017:574

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 april 2017
Publicatiedatum
3 april 2017
Zaaknummer
15/02147
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen veroordeling voor deelname aan terroristische organisatie in het kader van een niet-internationaal gewapend conflict

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een veroordeling van de verdachte voor deelname aan een internationale criminele organisatie, de LTTE (Liberation Tigers of Tamil Eelam), en een nationale criminele organisatie, de TCC (Tamil Coordinating Committee). De Hoge Raad behandelt de vraag of de handelingen van de LTTE tijdens een niet-internationaal gewapend conflict in Sri Lanka als terroristische misdrijven kunnen worden aangemerkt. De verdachte is veroordeeld voor deelname aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven, zoals gedefinieerd in de artikelen 83a, 140 en 140a van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad oordeelt dat de opvatting van de verdediging, dat het internationale humanitaire recht exclusief van toepassing is en dat de leden van de LTTE als combattanten moeten worden aangemerkt, geen steun vindt in het recht. De Hoge Raad bevestigt dat de verdachte kan worden vervolgd en bestraft op basis van het commune strafrecht, ondanks het feit dat er sprake was van een intern gewapend conflict. De Hoge Raad verwerpt de beroepen van zowel de verdachte als de Advocaat-Generaal, en bevestigt de veroordeling van het Hof.

Uitspraak

4 april 2017
Strafkamer
nr. S 15/02147
LBS/SSA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 30 april 2015, nummer 22/005292-11, in de strafzaak tegen:
[J.M. J.], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971.

1.Geding in cassatie

De beroepen zijn ingesteld door de verdachte en de Advocaat-Generaal bij het Hof.
Namens de verdachte heeft N. Bertrand, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal bij het Hof heeft bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van de beroepen.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.De bestreden uitspraak

2.1.1.
De Advocaat-Generaal heeft in zijn conclusie onder 6 en 11 hetgeen waar het in deze zaak om gaat als volgt samengevat:
"De feiten waarvoor de verdachte wordt vervolgd en door het Hof is veroordeeld hangen alle samen met activiteiten van het Bevrijdingsleger van Tamil Eelam (LTTE), algemeen bekend als de Tamil Tigers (Tamil Tijgers) en of de Tamil Coordinating Committee (TCC). Tezamen met de verdachte zijn vier medeverdachten door het hof veroordeeld.
(...)
De in de tenlastelegging genoemde feiten en omstandigheden vertonen (...) een nauwe samenhang met het gewelddadig conflict dat zich gedurende ruim 25 jaar op Sri Lanka (het vroegere Ceylon) heeft afgespeeld."
2.1.2.
Aan de verdachte is onder meer - kort gezegd - tenlastegelegd:
- 1. A. het (als leider en/of bestuurder) deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven in de periode van 10 augustus 2004 tot en met 26 april 2010;
- 1. B. het (als leider en/of bestuurder) deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven in de periode van 1 oktober 2003 tot en met 26 april 2010;
- 2. het (als leider en/of bestuurder) deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven in de laatstgenoemde periode.
Het onder 1.A en 1.B tenlastegelegde betreft de deelname aan de internationale criminele (terroristische) organisatie LTTE. De tenlastelegging onder 2 is toegesneden op het deelnemen aan een nationale criminele organisatie, in het bijzonder de TCC.
2.1.3.
Het Hof heeft - in cassatie niet bestreden - onder meer vastgesteld:
( i) dat de regeringsstrijdkrachten van de Sri Lankaanse overheid enerzijds en de strijders van de LTTE anderzijds binnen het grondgebied van Sri Lanka in ieder geval gedurende de tenlastegelegde periode in een intensieve, langdurige gewapende strijd verwikkeld waren en dat zich in die periode niet de situatie heeft voorgedaan dat Sri Lanka verwikkeld was in een gewapende strijd met een andere soevereine staat (rov. 10.4.2.3.4), alsmede
(ii) dat de deskundigen A.J. Keenan en G.E. Frerks het navolgende hebben bevonden, welke bevindingen het Hof kennelijk tot de zijne heeft gemaakt (rov. 11.3.1.2):
"In de meeste gevallen echter is verantwoordelijkheid van de LTTE voor aanvallen op burgerdoelen - of het nu gaat om massamoorden op Singalese of moslimdorpelingen in de oostelijke provincie en de noordelijke 'grensdorpen', om de moorden op politieke leiders of het bombarderen van burgerdoelen - een feit van algemene bekendheid, aanvaard door zowel critici als aanhangers van de LTTE en veelvuldig geciteerd en voor waar aangenomen door bijna alle onderzoekers. Het feit dat de LTTE verantwoordelijk was voor honderden aanvallen op burgers wordt niet weersproken in de wetenschappelijke of historische literatuur."
en voorts
(iii) (rov. 11.3.1.2) dat de LTTE
- een aanslag heeft uitgevoerd op de internationale luchthaven Katunayake bij Colombo op 24 juli 2001 waarbij meerdere passagiersvliegtuigen werden vernietigd, zes Singalese soldaten en een technicus werden gedood, een journalist gewond raakte en honderden burgers moesten vluchten;
- op 2 februari 2008 in of nabij Dambulla een explosief tot ontploffing heeft gebracht in een bus waardoor ten minste twaalf personen, onder wie een kind, om het leven kwamen, tientallen personen gewond raakten en de autobus totaal werd vernield; en
- op 8 januari 2008 in of nabij Jah Ela, ten noorden van Colombo, de Minister O.M. Dassanayaka en zijn bodyguard om het leven heeft gebracht door middel van een explosief en dat twaalf andere personen hierbij gewond raakten.
2.2.
Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard:
- onder het opschrift "De internationale criminele organisatie" dat:
"1.A.
hij in de periode van 10 augustus 2004 tot en met 26 april 2010 te Utrecht en/of Nieuwegein en/of Schagen en/of Den Haag en/of Breda en/of Zeist, en/of elders in Nederland en/of in Sri Lanka telkens tezamen en in vereniging met [T. E.] en/of [R. S.] en/of [L. T.] en/of [betrokkene 1] (alias [betrokkene 1]) en/of [betrokkene 2] (alias [betrokkene 2]) en/of [betrokkene 3] (alias [betrokkene 3]) en/of anderen heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven (te weten het Bevrijdingsleger van Tamil Eelam (LTTE)) te weten:
a) het voorhanden hebben en/of overdragen van wapens en munitie van de categorieën II en/of III (zoals bedoeld in artikel 26 lid 1 en 31 lid 1 van de Wet wapens en munitie) te begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 55 lid 5 van de Wet wapens en munitie) en
b) het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolge heeft (zoals bedoeld in artikel 157 Wetboek van Strafrecht), (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 176a van het Wetboek van Strafrecht) en
c) het opzettelijk en wederrechtelijk doen zinken en/of stranden en/of verongelukken en/of vernielen en/of onbruikbaar maken en/of beschadigen van een vaartuig en/of voertuig en/of luchtvaartuig, terwijl daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolge heeft, (zoals bedoeld in artikel 168 WvSr) (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 176a van het Wetboek van Strafrecht) en
d) doodslag (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 288a van het Wetboek van Strafrecht) en
e) de opzettelijke voorbereiding en/of bevordering van en/of samenspanning tot eerder vermelde misdrijven en
f) samenspanning tot moord te begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 289a van het Wetboek van Strafrecht)."
en
"1.B.
hij op tijdstippen in de periode van 1 oktober 2003 tot en met 26 april 2010 te Utrecht en/of Nieuwegein en/of Schagen en/of Den Haag en/of Breda en/of Zeist, en/of elders in Nederland en/of in Sri Lanka telkens tezamen en in vereniging met [T. E.] en/of [R. S.] en/of [L. T.] en/of [betrokkene 1] (alias [betrokkene 1]) en/of [betrokkene 2] (alias [betrokkene 2]) en/of [betrokkene 3] (alias [betrokkene 3]) en/of een of meer ander(en), althans alleen, heeft deelgenomen (al dan niet zoals bedoeld in artikel 140 lid 4 Wetboek van Strafrecht) aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven (te weten het Bevrijdingsleger van Tamil Eelam (LTTE)) te weten:
a) het werven voor gewapende strijd op Sri Lanka, zonder toestemming van de Koning (zoals bedoeld in artikel 205 Wetboek van Strafrecht, met ingang van 10 augustus 2004) en
b) het onder de wapenen roepen en/of in militaire dienst nemen en/of gebruiken voor actieve deelname aan vijandelijkheden van kinderen beneden de vijftien jaar in een niet-internationaal gewapend conflict (op het grondgebied van Sri Lanka) (zoals bedoeld in artikel 6 lid 3 sub f van de Wet internationale misdrijven) en
c) het gevangennemen en/of ernstig beroven van de lichamelijke vrijheid (van burgers in Sri Lanka) in strijd met fundamentele regels van internationaal recht, gepleegd als onderdeel van een wijdverbreide en/of stelselmatige aanval gericht tegen de/een (Tamil) burgerbevolking (op Sri Lanka) (zoals bedoeld in artikel 4 lid 1 sub e van de Wet internationale misdrijven) en
d) het voorhanden hebben en/of overdragen van één of meer wapens en/of van munitie van de categorieën II en/of III (zoals bedoeld in artikel 26 lid 1 en/of 31 lid 1 en 55 lid 1 van de Wet wapens en munitie) en
e) het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolge heeft (zoals bedoeld in artikel 157 Wetboek van Strafrecht) en
f) het opzettelijk en wederrechtelijk doen zinken en/of stranden en/of verongelukken en /of vernielen en/of onbruikbaar maken en/of beschadigen van een vaartuig en/of voertuig en/of luchtvaartuig, terwijl daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolge heeft, (zoals bedoeld in artikel 168 Wetboek van Strafrecht) en
g) doodslag, (zoals bedoeld in artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht) en
h) moord (zoals bedoeld in artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht) en
i) de opzettelijke voorbereiding van eerder vermelde misdrijven."
- en voorts onder het opschrift "De nationale criminele organisatie" dat:
"2. hij in de periode van 1 oktober 2003 tot en met 26 april 2010 te Utrecht en/of Nieuwegein en/of Schagen en/of Den Haag en/of Breda en/of Zeist en/of elders in Nederland (als leider en/of bestuurder) telkens tezamen en in vereniging met [T. E.] en/of [R. S.] en/of [L. T.] en/of anderen, heeft deelgenomen aan een organisatie die het oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten:
d) gewoontewitwassen (zoals bedoeld in artikel 420ter en/of 420bis Wetboek van Strafrecht) en
e) overtreding van art. 1 van de Wet op de kansspelen, opzettelijk begaan en
f) dwang (zoals bedoeld in artikel 284 Wetboek van Strafrecht) en
h) de opzettelijke voorbereiding van eerdervermelde misdrijven."
2.3.
Het Hof heeft de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging ter zake van:
"- 1.A. sub e, voor zover betrekking hebbend op de onder 1.A. sub a opgenomen samenspanning;
- 1.B. sub a, voor zover betrekking hebbend op het werven voor de gewapende strijd op Sri Lanka;
- 1.B. sub i, voor zover betrekking hebbend op 1.B.
sub a en sub d;
- 2 sub h, voor zover betrekking hebbend op sub d, e en f."
2.4.
Het Hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaren en drie maanden.

3.Beoordeling van het eerste namens de verdachte voorgestelde middel

3.1.
Het middel is toegesneden op 's Hofs beslissingen ter zake van het onder 1.A tenlastegelegde. Het klaagt onder meer dat het Hof het gemeenschappelijke art. 3 van de Verdragen van Genève heeft geschonden doordat het Hof "ten onrechte heeft geoordeeld dat de handelingen van de LTTE (...) tijdens het niet-internationaal gewapende conflict in Sri Lanka (...) als handelingen van een terroristische organisatie kunnen worden aangemerkt", althans dat het Hof dat oordeel onjuist, onvoldoende en/of onbegrijpelijk heeft gemotiveerd in het licht van het door de verdediging gevoerde verweer "dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen enerzijds het internationale humanitaire recht en anderzijds het recht betreffende de bestrijding van terrorisme".
3.2.
Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen van belang:
- het gemeenschappelijke art. 2 van de Verdragen van Genève van 12 augustus 1949 (Trb. 1951, 72-75) (hierna: Verdragen van Genève), dat in de Nederlandse vertaling luidt:
"Onverminderd de bepalingen welke reeds in tijd van vrede in werking moeten treden, is dit Verdrag van toepassing ingeval een oorlog is verklaard of bij ieder ander gewapend conflict dat ontstaat tussen twee of meer der Hoge Verdragsluitende Partijen, zelfs indien de oorlogstoestand door één der Partijen niet wordt erkend.
Het Verdrag is eveneens van toepassing in alle gevallen van gehele of gedeeltelijke bezetting van het grondgebied van een Hoge Verdragsluitende Partij, zelfs indien deze bezetting geen gewapende tegenstand ontmoet.
Indien één der in conflict zijnde Mogendheden geen partij is bij dit Verdrag, blijven de Mogendheden die wel partij zijn, niettemin in haar onderlinge betrekkingen hierdoor gebonden. Bovendien zullen zij door het Verdrag gebonden zijn ten opzichte van bedoelde Mogendheid, indien deze de bepalingen daarvan aanvaardt en toepast."
- art. 1, tweede en derde lid, van het Eerste Aanvullende Protocol bij de Verdragen van Genève van 12 augustus 1949 betreffende de bescherming van slachtoffers van internationale gewapende conflicten (Trb. 1978, 41) (hierna: AP I), dat in de Nederlandse vertaling luidt:
"2. In gevallen waarin niet wordt voorzien door dit Protocol of door andere internationale overeenkomsten blijven de burgers en combattanten beschermd door en onderworpen aan de beginselen van het volkenrecht die voortvloeien uit de gevestigde gebruiken, de beginselen van menselijkheid en de eisen van het openbare rechtsbewustzijn.
3. Dit Protocol, dat een aanvulling vormt op de Verdragen van Genève van 12 augustus 1949 voor de bescherming van oorlogsslachtoffers, is van toepassing in de situaties, bedoeld in de artikelen 2 van die Verdragen."
- art. 43 AP I, dat in de Nederlandse vertaling luidt:
"1. De strijdkrachten van een partij bij een conflict bestaan uit alle georganiseerde strijdkrachten, groepen en eenheden die onder een bevel staan dat tegenover die partij verantwoordelijk is voor het gedrag van zijn ondergeschikten, zelfs indien die partij wordt vertegenwoordigd door een niet door een tegenpartij erkende regering of autoriteit. Deze strijdkrachten dienen te zijn onderworpen aan een intern krijgstuchtelijk systeem, dat onder andere de nakoming van de regels van het volkenrecht, toepasselijk in geval van gewapende conflicten, dient te verzekeren.
2. De leden van de strijdkrachten van een partij bij een conflict, die niet zijn medisch personeel of geestelijke verzorgers op wie artikel 33 van het Derde Verdrag betrekking heeft, zijn combattanten en hebben derhalve het recht om rechtstreeks aan de vijandelijkheden deel te nemen.
3. Wanneer een partij bij het conflict een paramilitaire organisatie, of een gewapende dienst belast met politietaken, in zijn strijdkrachten opneemt, moet zij de andere partijen bij het conflict daarvan in kennis stellen."
- het gemeenschappelijke art. 3 van de Verdragen van Genève, dat in de Nederlandse vertaling luidt:
"In geval van een gewapend conflict op het grondgebied van één der Hoge Verdragsluitende Partijen, hetwelk geen internationaal karakter draagt, is ieder der Partijen bij het conflict gehouden ten minste de volgende bepalingen toe te passen:
1. Personen die niet rechtstreeks aan de vijandelijkheden deelnemen, met inbegrip van personeel van strijdkrachten dat de wapens heeft nedergelegd, en zij die buiten gevecht zijn gesteld door ziekte, verwonding, gevangenschap of enig andere oorzaak, moeten onder alle omstandigheden menslievend worden behandeld, zonder enig voor hen nadelig onderscheid, gegrond op ras, huidskleur, godsdienst of geloof, geslacht, geboorte of maatschappelijke welstand of enig ander soortgelijk criterium.
Te dien einde zijn en blijven te allen tijde en overal ten aanzien van bovengenoemde personen verboden:
a. aanslag op het leven en lichamelijke geweldpleging, in het bijzonder het doden op welke wijze ook, verminking, wrede behandeling en marteling;
b. het nemen van gijzelaars;
c. aanranding van de persoonlijke waardigheid, in het bijzonder vernederende en onterende behandeling;
d. het uitspreken en tenuitvoerleggen van vonnissen zonder voorafgaande berechting door een op regelmatige wijze samengesteld gerecht dat alle gerechtelijke waarborgen biedt, door de beschaafde volken als onmisbaar erkend.
2. De gewonden en zieken moeten worden verzameld en verzorgd. Een onpartijdige humanitaire organisatie, zoals het Internationale Comité van het Rode Kruis, kan haar diensten aan de Partijen bij het conflict aanbieden.
De Partijen bij het conflict zullen er verder naar streven door middel van bijzondere overeenkomsten de andere of een deel der andere bepalingen van dit Verdrag van kracht te doen worden.
De toepassing van bovenstaande bepalingen zal niet van invloed zijn op de juridische status van de Partijen bij het conflict."
- art. 83a Sr:
"Onder terroristisch oogmerk wordt verstaan het oogmerk om de bevolking of een deel der bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen, dan wel een overheid of internationale organisatie wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden, dan wel de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen."
- art. 140, eerste en vierde lid, Sr:
"1. Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.
4. Onder deelneming als omschreven in het eerste lid wordt mede begrepen het verlenen van geldelijke of andere stoffelijke steun aan alsmede het werven van gelden of personen ten behoeve van de daar omschreven organisatie."
- art. 140a Sr:
"1. Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren of geldboete van de vijfde categorie.
2. Oprichters, leiders of bestuurders worden gestraft met levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste dertig jaren of geldboete van de vijfde categorie.
3. Het vierde lid van artikel 140 is van overeenkomstige toepassing."
3.3.
Het middel neemt met het Hof tot uitgangspunt dat ten tijde van het onder 1.A bewezenverklaarde het conflict tussen de LTTE en de Sri Lankaanse overheid een gewapend conflict is geweest met een niet-internationaal karakter in de zin van het gemeenschappelijke art. 3 van de Verdragen van Genève. Het middel steunt onder meer op de opvatting dat op grond van het gemeenschappelijke art. 3 van de Verdragen van Genève de leden van de strijdkrachten van de LTTE combattanten zijn in de betekenis die daaraan in het internationale humanitaire recht wordt toegekend, en derhalve het recht hebben om rechtstreeks aan de vijandelijkheden deel te nemen - met daaraan verbonden immuniteit ter zake van vervolging en bestraffing ter zake van gedragingen die niet in strijd zijn met de wetten en gebruiken van de oorlog - en dat ingevolge voormeld art. 3 van de Verdragen van Genève het internationale humanitaire recht, met uitsluiting van het commune strafrecht, van toepassing is in ieder geval ten aanzien van strafbaarstellingen in het commune strafrecht aangaande terroristische gedragingen verricht door leden van de strijdkrachten van de LTTE (hierna: strijders). Deze opvatting vindt geen steun in het recht, waaronder begrepen het internationale humanitaire recht, zodat het middel in zoverre faalt. De Hoge Raad heeft daarbij het volgende betrokken.
3.4.
Het gemeenschappelijke art. 3 van de Verdragen van Genève verbiedt, kort gezegd en voor zover hier van belang, ieder van de bij een gewapend conflict met een niet-internationaal karakter (hierna: intern gewapend conflict) betrokken partijen ten aanzien van personen die niet of niet meer aan de vijandelijkheden deelnemen, aanslagen op hun leven of lichamelijk geweld te plegen. Zowel Nederland als Sri Lanka is partij bij die Verdragen. Uit de wordingsgeschiedenis van genoemd art. 3 blijkt dat de totstandkoming van die bepaling voortvloeide uit de wens om regels van het op internationale gewapende conflicten van toepassing zijnde internationale humanitaire recht, neergelegd in genoemde Verdragen, welke als essentieel worden erkend door beschaafde naties, ook van toepassing te doen zijn op een intern gewapend conflict. Het doel daarvan was dus de bescherming van bedoelde personen in geval van een intern gewapend conflict en tevens het leggen van een juridische basis voor interventies van menslievende aard door het Internationale Rode Kruis of enige andere onpartijdige internationale hulpverleningsorganisatie, zonder dat deze interventies zouden kunnen worden aangemerkt als een ongeoorloofde inmenging in de interne aangelegenheden van de bij het conflict betrokken Staat. Art. 3 houdt minimumnormen in waaraan de strijdende partijen zich jegens meerbedoelde personen hebben te houden en strekt, zoals opgemerkt, ter bescherming van hen. De omstandigheid dat meergenoemde bepaling - die geen verplichting inhoudt voor de verdragsluitende partijen om bepaalde handelingen strafbaar te stellen - van toepassing is, doet niet af aan de bevoegdheid van een betrokken Staat om strafbare feiten, begaan door leden van een gewapende oppositionele groep in verband met een intern gewapend conflict volgens zijn commune strafrecht te vervolgen en te bestraffen. Uit art. 3 van de Verdragen van Genève vloeit naar zijn aard niet voort dat anderen dan de niet aan de strijd deelnemende personen geen bescherming toekomt tegen aanslagen op hun leven of tegen lichamelijke geweldpleging. Dit artikel legitimeert zodanige handelingen niet. Onjuist is de opvatting dat in het geval van een intern gewapend conflict het internationale humanitaire recht exclusief van toepassing is, zodat de toepasselijkheid van het commune strafrecht is uitgeschakeld. (Vgl. HR 7 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AF6988, NJ 2007/276.)
3.5.1.
De klacht berust voorts op de opvatting dat het Hof met de overweging dat de Hoge Raad reeds in zijn evengenoemd arrest "heeft vastgesteld dat tijdens een intern gewapend conflict zowel het humanitaire oorlogsrecht als het commune strafrecht van toepassing is", een verkeerde uitleg aan voormeld arrest van de Hoge Raad heeft gegeven.
3.5.2.
Het in deze klacht bedoelde arrest van de Hoge Raad is gewezen naar aanleiding van een verzoek van de Republiek Turkije strekkende tot uitlevering van de opgeëiste persoon teneinde haar te kunnen vervolgen. In het arrest is in verband met het vereiste inzake de dubbele strafbaarheid als bedoeld in art. 2, eerste lid, EUV onder meer overwogen dat de omstandigheid dat het gemeenschappelijke art. 3 van de Verdragen van Genève van toepassing is, niet afdoet aan de bevoegdheid van de "betrokken Staat" om strafbare feiten, begaan door leden van een gewapende oppositionele groep in verband met een intern gewapend conflict, volgens zijn commune strafrecht te vervolgen en te bestraffen.
3.5.3.
De klacht berust, in het licht van het onder 3.5.1 vermelde, op de opvatting dat, met uitsluiting van Nederland, louter Sri Lanka de bevoegdheid heeft om gedragingen verricht door strijders van de LTTE, als zijnde leden van een gewapende oppositionele groep tijdens een intern conflict, volgens commuun strafrecht te vervolgen en te bestraffen, nu Sri Lanka heeft te gelden als "de betrokken staat". Deze opvatting getuigt van een te beperkte en dus onjuiste uitleg van voormeld arrest van de Hoge Raad van 7 mei 2004 aangezien de desbetreffende zinsnede is toegesneden op de context van een vervolgingsuitlevering, en vindt (ook overigens) geen steun in het recht. De klacht faalt.
3.6.
Gelet op het vorenstaande en in aanmerking genomen dat, zoals hiervoor onder 2.1.3 is weergegeven, het Hof heeft geoordeeld dat in de in de tenlastelegging omschreven periode in Sri Lanka sprake is geweest van een niet-internationaal gewapend conflict tussen regeringsstrijdkrachten van de
Sri Lankaanse overheid en strijders van de LTTE en heeft vastgesteld dat de LTTE in het kader van dat conflict (ook) personen die niet rechtstreeks aan de vijandelijkheden deelnamen als doelwit van aanslagen heeft genomen, getuigt reeds daarom, ook in het licht van het gemeenschappelijke art. 3 van de Verdragen van Genève, het oordeel van het Hof dat de verdachte heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven en dat hij daarvoor naar commuun Nederlands strafrecht kan worden vervolgd en bestraft, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is dit oordeel niet onbegrijpelijk.

4.Beoordeling van de middelen voor het overige

Ook voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt de beroepen.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink, E.S.G.N.A.I. van de Griend, A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
4 april 2017.