In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 maart 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een voorwaardelijke machtiging op basis van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). De zaak betreft een verzoekster, aangeduid als betrokkene, die in cassatie ging tegen een beschikking van de rechtbank Den Haag van 17 oktober 2016. De rechtbank had een nieuwe voorwaardelijke machtiging verleend voor de duur van een jaar, maar de betrokkene had aangegeven niet ter zitting te willen verschijnen, ondanks dat zij bereid was de voorgeschreven medicatie te aanvaarden. De advocaat van de betrokkene had in een fax aan de rechtbank aangegeven dat zij aanwezig zouden zijn om verweer te voeren, wat de rechtbank niet had erkend in haar beschikking.
De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank onbegrijpelijk had geoordeeld door te stellen dat de betrokkene niet bereid was zich te doen horen. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank en verwees de zaak terug voor verdere behandeling. Dit arrest benadrukt het belang van de hoorplicht in procedures die betrekking hebben op de vrijheid van personen, vooral in het kader van de Wet Bopz. De uitspraak onderstreept dat de rechter zorgvuldig moet omgaan met de verklaringen van de betrokkenen en hun vertegenwoordigers, en dat een goede procesorde essentieel is in dergelijke gevoelige zaken.