In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 maart 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de rechtmatigheid van een naheffingsaanslag in de omzetbelasting en de daarbij opgelegde boete aan de belanghebbende. De belanghebbende, gehuwd onder huwelijkse voorwaarden met [X-Y], had een metsel- en lijmbedrijf dat door [X-Y] werd gevoerd. Na het faillissement van [X-Y] heeft de Inspecteur een boekenonderzoek ingesteld, waaruit bleek dat de belanghebbende onterecht omzetbelasting in aftrek had gebracht voor de (af)bouw van een woning, omdat de betalingen voor deze diensten onzeker waren door het faillissement van [X-Y]. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden oordeelde dat de belanghebbende geen recht had op aftrek van de omzetbelasting, omdat zij niet had aangetoond dat de diensten voor belaste prestaties waren gebruikt. De belanghebbende verzocht om de curator als getuige te horen, maar het Hof weigerde dit, wat leidde tot de cassatie. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet voldoende had gemotiveerd waarom de curator niet als getuige werd opgeroepen en dat de onzekerheid over de betaling van de vergoeding niet automatisch het recht op aftrek uitsluit. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling.