In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 maart 2017 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een beschikking tot aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990, waarbij belanghebbende aansprakelijk werd gesteld voor nageheven loonbelasting en omzetbelasting over de periode van 1 januari 2008 tot en met 30 april 2011, die door [A] B.V. te [Z] was verschuldigd. De uitspraak van het Gerechtshof, gedateerd 19 april 2016, was het resultaat van een hoger beroep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland.
Belanghebbende heeft in cassatie verschillende middelen voorgesteld, maar de Hoge Raad oordeelde dat deze middelen niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad stelde vast dat er geen noodzaak was voor nadere motivering, aangezien de voorgestelde middelen niet leidden tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit betekent dat de Hoge Raad de uitspraak van het Gerechtshof in stand liet.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. De beslissing van de Hoge Raad om het beroep in cassatie ongegrond te verklaren, werd openbaar uitgesproken door de vice-president en twee raadsheren, in aanwezigheid van de waarnemend griffier.