In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 januari 2017 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Den Haag. De zaak betreft een beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en een aanslag in de afvalstoffenheffing voor het jaar 2015. De belanghebbende had beroep ingesteld tegen de uitspraak van 22 juli 2016, maar de Hoge Raad heeft geoordeeld dat het beroep niet-ontvankelijk is.
De ontvankelijkheid van het beroep in cassatie werd beoordeeld aan de hand van de betaling van het griffierecht. De griffier van de Hoge Raad had de belanghebbende op 12 oktober 2016 per aangetekende brief gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor de betaling. Aangezien het griffierecht niet is voldaan, heeft de griffier op 15 november 2016 nogmaals de gelegenheid gegeven om te verklaren waarom de betaling niet tijdig had plaatsgevonden. De belanghebbende heeft hier echter geen gebruik van gemaakt.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad geconcludeerd dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren Th. Groeneveld en J. Wortel, en is openbaar uitgesproken op 20 januari 2017.