ECLI:NL:HR:2017:516

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 januari 2017
Publicatiedatum
28 maart 2017
Zaaknummer
16/04034
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Artikel 80a RO-zaken
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van cassatieberoep in strafzaak met bewijsconstructie en ooggetuigeverklaringen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 januari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 maart 2016. De verdachte, geboren in 1995, was in hoger beroep veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden, waarvan één maand voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden. Het cassatieberoep werd ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door advocaat A.M.C.J. Baaijens. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de verdachte geen behandeling in cassatie rechtvaardigen, omdat de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep en de klachten niet tot cassatie konden leiden. Daarom verklaarde de Hoge Raad het beroep niet-ontvankelijk.

De zaak betrof een poging tot diefstal waarbij de verdachte werd beschuldigd van het forceren van een schuurdeur. De bewijsconstructie was gebaseerd op de verklaringen van een ooggetuige, maar er waren twee verschillende aangiften van deze getuige, waarvan één niet was ondertekend. De Hoge Raad concludeerde dat de uitspraak van het Hof onbegrijpelijk was in het licht van de strafvorderlijke bepalingen en dat het recht onjuist was toegepast. De Hoge Raad heeft de zaak afgedaan op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij de Hoge Raad de zaak niet inhoudelijk heeft beoordeeld, maar de verdachte verzocht om een inhoudelijke beoordeling van het cassatiemiddel.

Uitspraak

10 januari 2017
Strafkamer
nr. S 16/04034
EC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 22 maart 2016, nummer 21/002265-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft A.M.C.J. Baaijens, advocaat te Utrecht, een schriftuur ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.

3. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
10 januari 2017.
SCHRIFTUUR HOUDENDE EEN MIDDEL VAN CASSATIE
In de zaak van:
[verdachte] , (geboren op [geboortedatum] 1995 te [geboorteplaats] ), wonende [woonplaats] , appellant in cassatie, van het te zijnen laste door het gerechtshof Arnhem - Leeuwarden, locatie Arnhem, op 22 maart 2016 gewezen arrest (met parketnummer: 21-002265-15), waarbij verzoeker tot een gevangenisstraf van 2 maanden, waarvan 1 maand voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden, is veroordeeld.
MIDDEL I
Het recht - in het bijzonder artt. 341 lid 4,342 lid 2 jo 359 lid 3 jo lid 8 wetboek van strafvordering - is geschonden en/ of naleving is verzuimd van, op straffe van nietigheid, in acht te nemen voorschriften, doordat op onjuiste gronden en/of met toepassing van onjuiste juridische maatstaf, door het gerechtshof te Arnhem op 22 maart 2016 het verweer strekkende tot vrijspraak is verworpen, en daarmee de uitspraak niet naar de eis der wet met voldoende redenen is omkleed.
TOELICHTING
1.1.
De systematiek van strafvordering
*Derde afdeling (bewijs)
Art. 341 lid 4 Sv luidt:
Het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, kan door den rechter niet uitsluitend worden aangenomen op den opgaven van den verdachte.
Art. 342 lid 2 Sv luidt:
Het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, kan door den rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige.
Vierde afdeling (beraadslaging en uitspraak)
Art. 359 lid 3 Sv luidt:
De beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op de inhoud van in het vonnis (raadsman: lees in casu: arrest) opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevend feiten en omstandigheden. Voor zover de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend, kan een opgave van bewijsmiddelen volstaan, tenzij hij nadien anders heeft verklaard dan wel hij of zijn raadsman vrijspraak heeft bepleit.
Art. 359 lid 8 Sv luidt:
Alles op straffe van nietigheid.
Appellant heeft vanaf zijn politieverhoren (zonder rechtsbijstand) de verdenkingen ontkend(1).
De eerste aanleg betrof ene verstekzaak; in hoger beroep heeft hij ter zitting ontkend en voorts een beroep op het hem toekomend zwijgrecht (ex art. 29 lid 1 Sv) gedaan.
1.2.
De bewijsconstructie: "ooggetuige" nader beschouwd in het licht van de tenlastelegging
Voor het bewijs is op kennelijk doorslaggevende wijze door het Hof gebruik gemaakt van de aangifte van ooggetuige [getuige] . (zie: bewijsmiddel 1, Aanvulling d.d. 21 juli 2016)
Bewezen verklaard is door het hof - blijkens uitgestreepte tenlastelegging - dat appellant op 8 augustus 2014 te Utrecht zich schuldig heeft gemaakt aan poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak. Het verwijt richting appellant is door de steller van de tenlastelegging als volgt uitgeschreven, voor zover hier van belang:
(primair) aangebeld bij die woning
(subsidiair; "op de uitkijk staan"): te vergezellen/ voor de voordeur van die woning te staan De deur van de schutting van de tuin waarin die schuur gelegen is [heeft] geforceerd Een koevoet [heeft] geplaatst tussen de deur en het deurkozijn van die schuur.
Appellant had ten tijde van het ten laste gelegde kennelijk een witte jas aan, zo blijkt uit het bewijsmiddel 2 van hof. (zie : bewijsmiddel 2, Aanvulling d.d. 21 juli 2016)
1.3.
Bijzondere situatie in feitelijke aanleg: twee inhoudelijk verschillende aangiften van "ooggetuige"
In voorliggende zaak doet zich de even opmerkelijke als unieke situatie voor, dat er twee ambtsedige aangiften beschikbaar zijn van 8 augustus 2014 te 21.00 uur - waarvan de ene niet en de andere wel door de aangever zelf is ondertekend voor akkoord. De aangever is tevens de enige ooggetuige van litigieuze incident. Respectievelijk pagina's 46/47 en 90-93 van het onderliggende strafdossier.
Ik voeg afschrift ter staving van dit cassatiemiddel hier bij van beide aangiften zoals die zich in het dossier bevinden, [bijlage 1, schriftuur]
In de 1e - niet getekende - aangifte d.d. 8 augustus 2014 te 21.00 uur staat (p. 47 bovenaan; accent raadsman) :
"Ik zag dat er drie mannen voor de voordeur stonden. Ik vertrouwde de situatie niet, ik reageerde niet op het aanbellen van de jongens.
Ik zag dat de jongen die aanbelde een witte jas aan had"
In de 2e - wél getekende - aangifte d.d. 8 augustus 2014 te 21.00 uur blijkt dat niet de jongen met de witte jas aanbelde (accent raadsman):
“Ik zag dat er een jongen, met een donkere jas in de richting van mijn woning liep. Ik hoorde dat er aangebeld werd. Ik ben vanuit de slaapkamer een stukje naar de hal gelopen en zag dat de man met de donkere jas man voor de voordeur stond.
Ik vertrouwde de situatie niet. Ik reageerde niet op het aanbellen van de jongen.
Ik zag dat de andere twee jongens, een gekleed in een witte jas, de andere jongen gekleed in donkere ja(s), het grasveld over liepen.(...)"
Precair bijkomend aspect bij de feitelijke gang van zaken is, dat in eerste aanleg - bij verstek - voor de bewijsconstructie gebruik was gemaakt van de niet getekende aangifte.
Vooropgesteld moet worden dat er geen bewijsmiddel voorhanden is in het litigieuze arrest dat redengevend is voor de verdenking dat appellant de deur van de schutting van de tuin waarin die schuur is gelegen heeft geforceerd en een koevoet heeft geplaatst tussen de deur en het deurkozijn van die schuur. De beide versies van de aangifte(n) van de enige ooggetuige in deze zaak, bieden voorts concrete feitelijke steun voor de stelling dat de andere twee personen strafrechtelijk verantwoordelijk zijn - en dus niet appellant voor het bewezen verklaarde door het Hof - voor de poging diefstal zoals ten laste gelegd, gelet op de passage van deze enige ooggetuige ( zie: p. 47 en p. 91):
"(...) Vermoedelijk hebben de twee jongens met de donkere jassen, de schuurdeur proberen te forceren op het moment dat ik de jongen met de witte jas in de achtertuin zag staan. (..)"
Ter zitting bij het Hof - blijkens het proces-verbaal terechtzitting d.d. 8 maart 2016 dat zich bij de cassatiestukken bevindt - is door de verdediging gedocumenteerd aangegeven dat de getekende versie ontlastend is voor appellant. Het hof heeft weliswaar juist deze betrouwbare versie bij de beraadslaging betrokken, echter vervolgens ten nadele gebezigd in de bewijsconstructie om tot een - naar nu blijkt - juridisch onjuiste veroordeling te geraken.
Gelet op bovenstaande onderdelen 1.2 en 1.3. is daarmee de uitspraak van de het Hof in het licht van de strafvorderlijke bepalingen inzake de totstandkoming van de rechterlijke beslissing zoals beschreven in onderdeel 1.1., onbegrijpelijk geworden en is het recht onjuist toegepast.
Ter afronding: eerbiedig verzoek
De Hoge Raad behoeft een rechterlijke feitelijke beslissing slechts marginaal en op begrijpelijkheid in cassatie te toetsen, en kan daarbij - mede bij gebreke aan belang - de zaak ex art. 80a wet RO afdoen.
In voorliggende bijzondere zaak is echter het eindoordeel c.q. veroordeling in het licht van de tenlastelegging van de feitenrechter in laatste feitelijke instantie onbegrijpelijk, weshalve appellant Uw Raad eerbiedig verzoekt om in zijn zaak een afdoening ex art. 80a Wet RO achterwege te laten, en het litigieuze middel aan een inhoudelijke beoordeling te onderwerpen.
1 Zie dossier: p. 42 e.v.