Bijzondere situatie in feitelijke aanleg: twee inhoudelijk verschillende aangiften van "ooggetuige"
In voorliggende zaak doet zich de even opmerkelijke als unieke situatie voor, dat er twee ambtsedige aangiften beschikbaar zijn van 8 augustus 2014 te 21.00 uur - waarvan de ene niet en de andere wel door de aangever zelf is ondertekend voor akkoord. De aangever is tevens de enige ooggetuige van litigieuze incident. Respectievelijk pagina's 46/47 en 90-93 van het onderliggende strafdossier.
Ik voeg afschrift ter staving van dit cassatiemiddel hier bij van beide aangiften zoals die zich in het dossier bevinden, [bijlage 1, schriftuur]
In de 1e - niet getekende - aangifte d.d. 8 augustus 2014 te 21.00 uur staat (p. 47 bovenaan; accent raadsman) :
"Ik zag dat er drie mannen voor de voordeur stonden. Ik vertrouwde de situatie niet, ik reageerde niet op het aanbellen van de jongens.
Ik zag dat de jongen die aanbelde een witte jas aan had"
In de 2e - wél getekende - aangifte d.d. 8 augustus 2014 te 21.00 uur blijkt dat niet de jongen met de witte jas aanbelde (accent raadsman):
“Ik zag dat er een jongen, met een donkere jas in de richting van mijn woning liep. Ik hoorde dat er aangebeld werd. Ik ben vanuit de slaapkamer een stukje naar de hal gelopen en zag dat de man met de donkere jas man voor de voordeur stond.
Ik vertrouwde de situatie niet. Ik reageerde niet op het aanbellen van de jongen.
Ik zag dat de andere twee jongens, een gekleed in een witte jas, de andere jongen gekleed in donkere ja(s), het grasveld over liepen.(...)"
Precair bijkomend aspect bij de feitelijke gang van zaken is, dat in eerste aanleg - bij verstek - voor de bewijsconstructie gebruik was gemaakt van de niet getekende aangifte.
Vooropgesteld moet worden dat er geen bewijsmiddel voorhanden is in het litigieuze arrest dat redengevend is voor de verdenking dat appellant de deur van de schutting van de tuin waarin die schuur is gelegen heeft geforceerd en een koevoet heeft geplaatst tussen de deur en het deurkozijn van die schuur. De beide versies van de aangifte(n) van de enige ooggetuige in deze zaak, bieden voorts concrete feitelijke steun voor de stelling dat de andere twee personen strafrechtelijk verantwoordelijk zijn - en dus niet appellant voor het bewezen verklaarde door het Hof - voor de poging diefstal zoals ten laste gelegd, gelet op de passage van deze enige ooggetuige ( zie: p. 47 en p. 91):
"(...) Vermoedelijk hebben de twee jongens met de donkere jassen, de schuurdeur proberen te forceren op het moment dat ik de jongen met de witte jas in de achtertuin zag staan. (..)"
Ter zitting bij het Hof - blijkens het proces-verbaal terechtzitting d.d. 8 maart 2016 dat zich bij de cassatiestukken bevindt - is door de verdediging gedocumenteerd aangegeven dat de getekende versie ontlastend is voor appellant. Het hof heeft weliswaar juist deze betrouwbare versie bij de beraadslaging betrokken, echter vervolgens ten nadele gebezigd in de bewijsconstructie om tot een - naar nu blijkt - juridisch onjuiste veroordeling te geraken.
Gelet op bovenstaande onderdelen 1.2 en 1.3. is daarmee de uitspraak van de het Hof in het licht van de strafvorderlijke bepalingen inzake de totstandkoming van de rechterlijke beslissing zoals beschreven in onderdeel 1.1., onbegrijpelijk geworden en is het recht onjuist toegepast.
Ter afronding: eerbiedig verzoek
De Hoge Raad behoeft een rechterlijke feitelijke beslissing slechts marginaal en op begrijpelijkheid in cassatie te toetsen, en kan daarbij - mede bij gebreke aan belang - de zaak ex art. 80a wet RO afdoen.
In voorliggende bijzondere zaak is echter het eindoordeel c.q. veroordeling in het licht van de tenlastelegging van de feitenrechter in laatste feitelijke instantie onbegrijpelijk, weshalve appellant Uw Raad eerbiedig verzoekt om in zijn zaak een afdoening ex art. 80a Wet RO achterwege te laten, en het litigieuze middel aan een inhoudelijke beoordeling te onderwerpen.