Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3. Beslissing
10 januari 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 januari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 10 juni 2013. De verdachte, geboren in 1977, was in eerste instantie veroordeeld tot een werkstraf van 20 uur. Het beroep in cassatie werd ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door haar advocaat T.M. ten Velde. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten van de verdachte geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit was gebaseerd op het feit dat de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep, en dat de aangevoerde klachten niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad heeft daarom het beroep niet-ontvankelijk verklaard, zoals bepaald in artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De zaak draait om de vraag of de betekening van de dagvaarding correct heeft plaatsgevonden. De verdachte betwist dat zij de akte van uitreiking heeft ondertekend en stelt dat er veel vraagtekens zijn bij de geldigheid van de betekening. De Hoge Raad oordeelt dat deze kwesties niet in cassatie kunnen worden beoordeeld, omdat het recht op een eerlijke rechtsgang niet is geschonden. De Hoge Raad heeft de argumenten van de verdachte, die zich baseerden op artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), niet overtuigend genoeg geacht om het beroep te honoreren. De beslissing van het Gerechtshof werd als onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd beschouwd, maar de Hoge Raad heeft geoordeeld dat dit niet voldoende was om het cassatieberoep ontvankelijk te verklaren.