In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 januari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 9 mei 2016. De verdachte, geboren in 1986, was veroordeeld voor belediging van een ambtenaar in functie. Het Gerechtshof had de verdachte een geldboete van € 400,- opgelegd en de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf van 5 dagen gelast. De verdachte heeft cassatie aangetekend, waarbij zijn advocaat M.J.A. Bakker een schriftuur heeft ingediend.
De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld en geconcludeerd dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. De Hoge Raad oordeelde dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, dan wel dat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden. Daarom heeft de Hoge Raad het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
De uitspraak benadrukt het belang van de ontvankelijkheidseisen in cassatieprocedures en de noodzaak voor de appellant om voldoende belang bij het beroep aan te tonen. De beslissing van de Hoge Raad is in overeenstemming met artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij de Procureur-Generaal is gehoord. Dit arrest is gepubliceerd in het kader van de arresten die zijn afgedaan met artikel 80a RO, en is relevant voor de rechtspraktijk in het strafrecht.