ECLI:NL:HR:2017:497

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 januari 2017
Publicatiedatum
27 maart 2017
Zaaknummer
15/03812
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Artikel 80a RO-zaken
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van cassatieberoep in strafzaak met betrekking tot amfetamineproductie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 januari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, dat op 16 juli 2015 werd uitgesproken. De verdachte, geboren in 1981, was veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar wegens opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard, omdat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. De Hoge Raad oordeelde dat de verdachte onvoldoende belang had bij het cassatieberoep en dat de klachten niet tot cassatie konden leiden.

De zaak betreft de vraag of de verdachte daadwerkelijk amfetamine heeft bereid, zoals door het hof was vastgesteld. De verdediging voerde aan dat de bewijsmiddelen niet voldoende waren om de bewezenverklaring te dragen, en dat de verdachte slechts in aanraking was gekomen met de stoffen zonder daadwerkelijk betrokken te zijn geweest bij de productie. De Hoge Raad concludeerde dat het hof niet voldoende had gemotiveerd dat de verdachte daadwerkelijk amfetamine had bereid, en dat de mogelijkheid dat hij slechts in de loods was voor andere doeleinden niet was weerlegd.

Daarnaast werd er een schending van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 EVRM, aangevoerd. De verdachte stelde dat er te veel tijd was verstreken tussen het instellen van cassatie en het indienen van het dossier bij de Hoge Raad, wat een inbreuk op zijn recht op een eerlijke berechting zou vormen. De Hoge Raad heeft echter besloten het beroep niet-ontvankelijk te verklaren, zonder in te gaan op de inhoudelijke klachten.

Uitspraak

10 januari 2017
Strafkamer
nr. S 15/03812
AGE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 16 juli 2015, nummer 20/000941-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, een schriftuur ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.

3. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
10 januari 2017.
Namens verzoeker, [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981, wonende te [woonplaats], draag ik de volgende cassatiemiddelen voor tegen het arrest van het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, uitgesproken op 16 juli 2015, onder parketnummer 20-000941-14, waarbij verzoekere wegens “opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod” en “het voorbereiden van een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, door voorwerpen en stoffen voorhanden te hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit” is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 (twee) jaren:
Middel 1:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het oordeel van het hof dat verzoeker in de tenlastegelegde periode opzettelijk amfetamine ‘heeft bereid’, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of is onbegrijpelijk. De bewijsmiddelen kunnen de bewezenverklaring op dit punt niet dragen.
Onder ‘bereiden’ in de zin van artikel 2 onder B van de Opiumwet dient te worden verstaan het ‘klaarmaken’ van (in dit geval) amfetamine.
Uit de bewijsmiddelen komt naar voren dat verzoeker in aanraking is geweest met chemische stoffen die met de productie van amfetamine in verband kunnen worden gebracht. Verder blijkt uit de bewijsmiddelen dat (op 5 juni 2013) op het bedrijventerrein aan de [a-straat 1] te Woudrichem in een loods / schuur een productieplaats voor synthetische drugs werd aangetroffen. Deze loods / schuur was (sinds ongeveer een half jaar) in gebruik bij de verdachte [betrokkene]. De aangetroffen opstelling werd door de verbalisanten herkend als een opstelling die gebruikt wordt voor de eerste kookstap van de vervaardiging van amfetamine. De installatie was op het moment van aantreffen, niet in bedrijf.
Tijdens het onderzoek door de politie kwam verzoeker aanrijden. In de auto had hij vier volle jerrycans met daarin ‘mierenzuur’. Naar eigen zeggen was deze stof bestemd voor het reinigen van de filters van de vijver met koi-karpers.
Mierenzuur kan echter ook (naast andere chemische stoffen) worden gebruikt bij de eerste kookstap van de vervaardiging van amfetamine.
De kleding van verzoeker rook sterk naar chemicaliën. Na onderzoek van de kleding bleken daarop sporen van amfetamine en van diverse aan amfetamine gerelateerde stoffen te zitten.
Op basis van deze feiten kon het hof wellicht vaststellen dat verzoeker direct of indirect te maken heeft gehad of in aanraking is gekomen met een amfetaminelaboratorium, maar staat niet vast dat hij daadwerkelijk zelf amfetamine heeft bereid (in de zin van: klaargemaakt). Het productieproces bestaat uit verschillende fasen. Pas nadat de laatste fase op een juiste wijze is voltooid, kan worden gezegd dat er amfetamine is bereid. Dat verzoeker daadwerkelijk zelf amfetamine heeft bereid (en niet slechts met de chemische stoffen in aanraking is gekomen, omdat hij op enig moment in de schuur / loods is geweest), is door het hof niet vastgesteld. Onder deze omstandigheden had het hof niet tot een bewezenverklaring (ten aanzien van dit feit) mogen komen.
Voor zover het hof met de woorden ‘heeft bereid’ heeft bedoeld te zeggen dat het voldoende is dat verzoeker op enigerlei wijze in aanraking is geweest met het productieproces van amfetamine, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor een bewezenverklaring is nodig dat komt vast te staan dat er daadwerkelijk amfetamine is gemaakt en dat kan worden vastgesteld dat de verdachte dat heeft gedaan. Anders gezegd: het productieproces dient daadwerkelijk te zijn voltooid en uit de bewijsmiddelen moet blijken dat de verdachte degene is geweest die de amfetamine heeft klaargemaakt.
Zolang het productieproces niet is afgerond, kan er hooguit sprake zijn van voorbereiding of poging. In dit geval heeft de politie - blijkens de bewijsmiddelen - een half afgekoelde kookketel aangetroffen met daarin een bruine olieachtige vloeistof op een lichtgele vloeistof. Het productieproces was blijkbaar (nog) niet afgerond. De productie bevond zich nog in de ‘eerste kookstap’ (zoals uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid).
Of er op een eerder moment in de bewezenverklaarde periode wel daadwerkelijk amfetamine is bereid (door verzoeker), kan uit de bewijsmiddelen niet volgen. Niet is uitgesloten dat in de loods (telkens) slechts de ‘eerste kookstap’ plaatsvond, terwijl het daadwerkelijk ‘bereiden’ van amfetamine elders (en door anderen dan verzoeker) werd gedaan. Het enkele feit dat er in een monster dat afkomstig was van de zijkant van een put en in een monster van de bodem van het lab, alsmede in vlekken in de kleding van verzoeker, lage concentraties van amfetamine werd aangetroffen, doet aan het bovenstaande niet af, nu de aanwezigheid van dit sporenmateriaal niet aantoont dat verzoeker amfetamine heeft bereid. De sporen bevestigen slechts dat verzoeker op enig moment in aanraking is gekomen met amfetamine en dat er in de ruimte waar de kookketel is aangetroffen, amfetamine is geknoeid. Het is niet uitgesloten dat anderen dan verzoeker in de loods / schuur ooit amfetamine hebben bereid en dat verzoeker ongemerkt de sporen daarvan in zijn kleding heeft gekregen toen hij in de loods / schuur was en daar zijn spullen verplaatste.
Voor zover het hof met de woorden ‘heeft bereid’ heeft bedoeld te zeggen dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat verzoeker amfetamine heeft klaargemaakt, is dit oordeel dan ook niet zonder meer begrijpelijk, nu uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat verzoeker zelf actief bij het productieproces betrokken is geweest en dat zijn handelen geleid heeft tot de daadwerkelijke totstandkoming van amfetamine.
Het voltooien van de eerste kookstap (waartoe de aangetroffen installatie was bestemd), is sowieso niet voldoende voor het voltooien van het delict.
Middel 2:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het hof heeft niet uitdrukkelijk gemotiveerd geantwoord op de door de verdediging geschetste mogelijkheid dat verzoeker in een deel van de loods is geweest (omdat zijn spullen daar waren opgeslagen), maar (aldaar en daarbij) geen daadwerkelijke betrokkenheid heeft gehad bij de productie van amfetamine. Het gaat hier om een reële mogelijkheid die onverenigbaar is met de bewezenverklaring en die niet wordt weerlegd door de inhoud van de tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen.
Door de verdediging werd aangevoerd dat verzoeker de schuur gebruikte voor de opslag van spullen en dat hij daar in de nacht voorafgaand aan de politie-inval aanwezig is geweest om zijn spullen te verplaatsen. De spullen moesten worden opgeruimd, omdat de beheerder van het terrein de loodsen opnieuw wilde gaan verhuren. De spullen lagen niet in het gedeelte van de schuur waar het laboratorium was ingericht, maar in het gedeelte daarvoor (rechts). Verzoeker kwam regelmatig op het terrein en in de schuur in verband met het onderhoud van de vijver. Met het oog daarop had hij op 5 juni 2013 een hoeveelheid mierenzuur bij zich.1 Het feit dat er sporen van hem zijn aangetroffen in het voorste gedeelte van de schuur is op zichzelf niet vreemd (omdat hij dat gedeelte van de schuur gebruikte en daar ook spullen heeft verplaatst tijdens het opruimen). Ook het feit dat op zijn kleding sporen van chemische stoffen zijn aangetroffen hoeft geen verbazing te wekken (omdat in de schuur chemicaliën en gebruikte vaten stonden opgeslagen waarmee verzoeker tijdens het opruimen van zijn spullen gemakkelijk in aanraking kon komen).
Aangezien deze mogelijkheid niet wordt weerlegd door de inhoud van de tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen, is de bewezenverklaring niet toereikend gemotiveerd. De bewijsmiddelen kunnen de bewezenverklaring niet dragen.
Middel 3:
1 Het hof acht deze lezing van het bezit van het mierenzuur volstrekt ongeloofwaardig (omdat de bewijsmiddelen onmiskenbaar duiden op strafbare betrokkenheid van verdachte bij de productie van amfetamine en bij de voorbereiding daarvan). Verzoeker stelt hier tegenover dat zijn verklaring over het onderhouden van de vijver in het arrest (en in het dossier) niet wordt weersproken en dat het gebruik van mierenzuur als schoonmaakmiddel beslist niet ongebruikelijk is. Mierenzuur is van oorsprong een natuurlijk product met een antiseptische en ontkalkende werking (waardoor het zeer geschikt is om pompen, filters, etc. schoon te maken).
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. De redelijke termijn (zoals bedoeld in artikel 6 EVRM) is overschreden. Tussen het instellen van cassatie en het insturen van het dossier naar de griffie van de Hoge Raad is te veel tijd verstreken.
Uitgangspunt is een inzendingstermijn van maximaal 8 (acht) maanden.
Verzoeker heeft op 17 juli 2015 beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het Gerechtshof van 16 juli 2015. De stukken van het geding zijn op 4 augustus 2016 op de griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dit betekent dat er op dat moment al bijna 13 (dertien) maanden waren verstreken. Het is op dit moment nog niet bekend wanneer de zaak voor de eerste maal ter terechtzitting van de Hoge Raad zal worden behandeld en evenmin wanneer de Hoge Raad uitspraak zal doen.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat er door het tijdsverloop na de uitspraak van het Gerechtshof, jegens hem een inbreuk is gemaakt op het in artikel 6 EVRM gegarandeerde recht op berechting binnen een redelijke termijn. Deze overschrijding van de redelijke termijn zal aanleiding moeten zijn voor een compensatie in de straftoemeting.