ECLI:NL:HR:2017:496

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 januari 2017
Publicatiedatum
27 maart 2017
Zaaknummer
15/02933
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Artikel 80a RO-zaken
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over niet-ontvankelijkheid van het beroep in een strafzaak met betrekking tot witwassen en mensensmokkel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 januari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 10 juni 2015. De verdachte, geboren in 1974, was in cassatie gegaan tegen een veroordeling voor onder andere witwassen en mensensmokkel. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de verdachte geen behandeling in cassatie rechtvaardigen, omdat de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep. De Hoge Raad verklaarde het beroep niet-ontvankelijk op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie, na gehoord te hebben de Procureur-Generaal.

De zaak betrof onder andere de verbeurdverklaring van geldbedragen en een gasbusje. Het hof had overwogen dat de verdachte verantwoordelijk was voor de criminele herkomst van de geldbedragen, die in zijn woning waren aangetroffen. De Hoge Raad oordeelde dat de bewijsoverwegingen van het hof niet begrijpelijk waren, vooral omdat het hof niet had vastgesteld dat de verdachte de herkomst van de geldbedragen had geprobeerd te verbergen. De Hoge Raad concludeerde dat het arrest van het hof in zoverre niet in stand kon blijven.

De Hoge Raad benadrukte dat de verdachte geen verifieerbare verklaring had gegeven voor de herkomst van de aangetroffen contante geldbedragen, en dat er geen aanknopingspunten waren voor een legale herkomst. De Hoge Raad verwierp de argumenten van de verdachte en verklaarde het cassatieberoep niet-ontvankelijk.

Uitspraak

10 januari 2017
Strafkamer
nr. S 15/02933
SG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 10 juni 2015, nummer 23/003039-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft G. Spong, advocaat te Amsterdam, een schriftuur ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.

3. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
10 januari 2017.
SCHRIFTUUR: houdende middelen van cassatie in de zaak van
[verdachte]. verzoeker tot cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof te Amsterdam uitgesproken op 10 juni 2015.
MIDDEL 1
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn met betrekking tot het sub 6 bewezenverklaarde witwassen de artt. 350, 359, 415 Sv geschonden doordien het bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
Uit de gemotiveerde bewezenverklaring vloeit immers rechtstreeks voort dat de bij verzoeker in zijn jaszak van zijn colbert en onder het matras van een kinderledikant aangetroffen geldbedragen van € 5.165 resp. € 20.550,— uit eigen misdrijf van verzoeker afkomstig zijn, terwijl het hof niet heeft vastgesteld dat een handeling is verricht die gericht is geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die bedragen. De bewezenverklaring is in zoverre niet voldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1. In een nadere bewijsoverweging ten aanzien van dit feit (feit 6) heeft het hof, zakelijk weergegeven, overwogen:
“6: (zaaksdossier C9)
hij op 14 september 2010 te Amsterdam een voorwerp, te weten een geldbedrag van 25.315,00 euro voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerp — onmiddellijk of middellijk — afkomstig was uit enig misdrijf
Hetgeen onder 2, 4, 5 en 6 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdacht het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Nadere bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 5
Op 14 september 2010 is een doorzoeking verricht in de woning waar de verdachte woonde aan de [a-straat 1] te Amsterdam.
In een linnenkast in de slaapkamer werd een paspoort uit de Dominicaanse Republiek ten name van [betrokkene] aangetroffen. Op bladzijde 12 van dat paspoort is een vals Schengenvisum van Duitsland aangebracht. Het betreft dus een vervalst paspoort.
De verdachte heeft verklaard dat hij dit paspoort heeft aangetroffen in een tasje in zijn auto, nadat hij deze auto had uitgeleend aan een snorder, van wie hij de naam niet kent; de verdachte was vergeten het paspoort aan die snorder terug te geven.
Het hof hecht geen geloof aan deze verklaring van de verdachte op grond van de volgende omstandigheden. Hij heeft geen identificerende informatie verschaft over deze snorder, het paspoort is op een minder voor de hand liggende plaats aangetroffen en in de auto van de verdachte met het kenteken [AA-00-BB] is een pasfoto aangetroffen die vermoedelijk is gebruikt om in te scannen en te printen in het Schengen visum van het hierboven bedoelde paspoort.
Gelet daarop gaat het hof ervan uit dat de verachte niet alleen het in zijn linnenkast aangetroffen vervalste paspoort voorhanden had, maar ook dat hij wist dat dit vervalst was.
Nadere bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 6
De raadsman heeft ten aanzien van het onder 6 ten laste gelegde vrijspraak bepleit. Hij heeft daartoe — kort en zakelijk weergegeven — het volgende aangevoerd.
Het bedrag dat de verdachte voorhanden had, betreft kasgeld van grillroom [A] (naar het hof begrijpt: [A]). De verdachte was bedrijfsleider van deze grillroom, die voor een belangrijk deel contante omzet genereerde. Uit de door de boekhouder aangeleverde stukken blijkt dat het bedrag in kas eind juni 2010 ruim € 21.000,— bedroeg. Dat bedrag is weliswaar lager dan het bedrag dat bij de verdachte is aangetroffen, maar dat is verklaarbaar nu de verdachte gedurende 2 tot 3 jaar telkens een deel van de opbrengsten opzij heeft gelegd. Over de legale bron van het geld heeft de verdachte consistent verklaard. Gelet op zijn niet op voorhand volstrekt onaannemelijke verklaring ligt het op de weg van het Openbaar Ministerie deze kritisch te toetsen. Het Openbaar Ministerie heeft weliswaar vóór de terechtzitting van 27 mei 2015 aan de verdediging aanvullende stukken ter beschikking gesteld, maar deze doen vermoeden dat het onderzoek verkeerd is ingestoken nu hierbij op de financiële positie van de verdachte (in privé) is ingezoomd, terwijl deze niet direct relevant is omdat het geld niet van hem is maar van [A].
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt.
Tijdens de doorzoeking op 14 september 2010 van genoemde woning waar de verdachte verbleef, is in een jaszak van zijn colbert een bedrag van €5.165 aangetroffen en onder de matras van een kinderledikant een bedrag van € 20.550.
De vergplaatsen van deze bedragen zijn, mede gezien de hoogte daarvan, ongebruikelijk te noemen.
Uit onderzoek naar loonstaten over de periode van 1 januari 2008 tot en met 14 september 2010 van [A], het bedrijf waar de verdachte werkte, bleek dat aan hem in 2008 een jaarloon van € 9.398 was uitbetaald en in 2009 van € 14.577. Tijdens zijn verhoor op 15 september 2010 verklaarde de verdachte dat hij geen neveninkomsten, uitkering, spaargeld of investeringen had.
Uit berekening van het NIJBUD blijkt dat de verdachte in zijn gezinssituatie als basis 679 euro en gemiddeld 950 euro per maand te kort komt om zijn maandelijkse lasten te kunnen dragen.
Aldus kan het aangetroffen bedrag van in totaal € 25.315 niet verklaard worden uit legale inkomsten van de verdachte. Nu deze evenmin kan worden verklaard uit legaal verworven vermogensbestanddelen is sprake van een vermoeden van witwassen en mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft over de herkomst van het geld die concreet en min of meer verifieerbaar moet zijn en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is.
Het hof stelt vast dat de verdachte geen enkel stuk heeft overgelegd waarin enig aanknopingspunt kan worden gevonden dat, zoals hij stelt, de genoemde bedragen van [A] afkomstig zijn. Ook heeft de verdachte kennelijk niet bijgehouden hoeveel geld hij — beweerdelijk —periodiek opzij heeft gelegd, en dus aan de omzet heeft onttrokken, en evenmin welk bedrag voor het afdragen van (loon)belasting gereserveerd diende te worden. Opmerkelijk in dit verband is dat in de grootboekhouding van [A] een aanmerkelijk lager bedrag onder de post “loonheffing/premie te betalen” is opgenomen dan het bedrag dat bij de verdachte is aangetroffen. De lezing van de verdachte vindt ook overigens geen steun in de administratie van [A].
Uit het voorgaande volgt dat de verdachte een niet verifieerbare verklaring heeft gegeven voor de in zijn woning aangetroffen contante geldbedragen. Daar komt bij dat het hof het niet aannemelijk acht dat een boekhouder een bedrijf opdracht geeft om contant geld te sparen ten behoeve van toekomstige afdrachten aan de Belastingdienst en evenmin dat een dergelijk groot geldbedrag bij een werknemer thuis, in een colbert en in een kinderledikant, wordt bewaard met alle risico’s van dien, terwijl het bedrijf wel over een bankrekening beschikt.
Tot slot constateert het hof dat de verdachte naar eigen zeggen vóór zijn aanhouding gedurende pas ongeveer één jaar bedrijfsleider was. Hij zou het in zijn woning aangetroffen bedrag echter gedurende twee à drie jaar opzij hebben gezet, dus mede gedurende een periode waarin de verdachte nog geen bedrijfsleider was. Ook dit ligt naar het oordeel van het hof niet in de rede.
Gelet op het voorafgaande is het hof van oordeel dat de verklaring van de verdachte dat het geld een legale bron, te weten [A], heeft onaannemelijk is. Nu er ook overigens geen aanknopingspunt is voor een legale herkomst van de aangetroffen bedragen, kan het niet anders zijn dan dat deze van enig misdrijf afkomstig zijn en dat de verdachte dit ook wist. ”
2. In het bijzonder gelet op de omstandigheid dat het hof heeft overwogen het opmerkelijk te vinden dat in de grootboekhouding van [A] een aanmerkelijk lager bedrag onder de post “loonheffing/premie te betalen” is opgenomen dan het bedrag dat bij verzoeker is aangetroffen kunnen de bewijsoverwegingen van het hof bezwaarlijk anders worden verstaan dan dat verzoeker, die bij hetzelfde arrest ook wegens onder meer mensensmokkel is veroordeeld, de enig verantwoordelijke is voor de criminele herkomst van de geldbedragen.
3. Het voorgaande betekent dat op het bewezenverklaarde “voorhanden hebben” de jurisprudentieel te dezer zake ontwikkelde kwalificatie-uitsluitingsgrond van toepassing is. (vgl. HR 19 december 2013 NJ 2014/74 m.nt. Borgers en HR 27mei 2014 NJ 2014/305 m.nt. Keijzer). In dit laatste arrest besliste de Hoge Raad dat de omstandigheid dat de betrokken voorwerpen (oorbellen) aangetroffen zijn in het huis van de verdachte in een doosje in een plastic zakje in de binnenvoering van een rugkussen van een tweezitsbank in de woonkamer, niet meebrengt dat de verdachte de criminele herkomst van die zorgvuldig opgeborgen oorbellen heeft getracht te verbergen of te verhullen. Op grond hiervan zal evenmin kunnen worden aangenomen — en het hof heeft hierover ook niets vastgesteld — dat het opbergen van de geldbedragen in een jaszak van een colbert en onder een matras van een kinderledikant een gedraging van verzoeker betreft die gericht was op het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die bedragen.
’s-Hofs arrest kan mitsdien in zoverre niet in stand blijven.
MIDDEL 2
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 33a Sr, 359, 415 Sv geschonden doordien de motivering van de verbeurdverklaarde geldbedragen en gasbusje onbegrijpelijk althans niet zonder meer begrijpelijk is. ’s-Hofs arrest is in zoverre niet voldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1. Verbeurd verklaard zijn onder meer geldbedragen van resp. € 500, € 2.400,—, € 8.400,— en € 9.250,—, alsmede een gasbusje.
2. Het hof heeft deze verbeurdverklaring gemotiveerd met de overweging dat de bewezenverklaarde feiten behoudens voor zover betrekking hebbende op een zwaard en een wapenstok zijn begaan of voorbereid met behulp van voormelde voorwerpen. Meestal ontvangt een mensensmokkelaar voor zijn hulpverlening geld. En hoe een gasbusje betrokken kan zijn bij mensensmokkel, overtredingen van de Wet wapens en munitie, het bezitten van een vals paspoort en witwassen is ook niet één, twee, drie duidelijk. Hetzelfde geldt voor de relatie tussen de geldbedragen en de overtredingen van de Wet wapens en munitie en het bezitten van een vals paspoort.
3. Zonder nadere motivering — die ontbreekt — is ’s-Hofs arrest op dit punt mitsdien onbegrijpelijk.