In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 januari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende naheffingsaanslagen in de loonbelasting en premie volksverzekeringen die aan [X] B.V. waren opgelegd. De zaak is voortgekomen uit een boekenonderzoek dat bij belanghebbende heeft plaatsgevonden, waarbij de fiscale verwerking van (personen- en bestel)auto's die aan werknemers ter beschikking zijn gesteld, werd onderzocht. De Inspecteur heeft naar aanleiding van dit onderzoek naheffingsaanslagen opgelegd, omdat hij een voordeel voor privégebruik in aanmerking nam.
Het Gerechtshof Amsterdam had eerder geoordeeld dat alle in geding zijnde auto’s door belanghebbende aan werknemers ter beschikking zijn gesteld. Belanghebbende heeft echter in cassatie geklaagd dat het Hof een door haar aangevoerde stelling niet had behandeld, namelijk dat de bestelauto’s buiten werktijd niet gebruikt konden worden omdat deze op het afgesloten terrein van de werkgever werden geplaatst en de sleutels werden ingeleverd. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof deze stelling ten onrechte onbesproken had gelaten, aangezien volgens de Wet op de loonbelasting 1964 de bijtelling wegens privégebruik niet geldt voor bestelauto’s die buiten werktijd niet gebruikt kunnen worden.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Hof vernietigd, en de zaak verwezen naar het Gerechtshof Den Haag voor verder onderzoek naar de juistheid van de door belanghebbende gestelde feiten. Tevens is de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten en is bepaald dat hij het griffierecht aan belanghebbende moet vergoeden. Dit arrest is gewezen door de raadsheren C. Schaap, Th. Groeneveld en J. Wortel, en openbaar uitgesproken op 20 januari 2017.