Uitspraak
wonende te [woonplaats],
gevestigd te Amsterdam,
1.Het geding
2.Het tweede geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
10 maart 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 maart 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een geschil tussen een werknemer en ABN AMRO Bank N.V. De werknemer, aangeduid als [eiser], had beroep in cassatie ingesteld tegen eerdere arresten van het gerechtshof Amsterdam en het gerechtshof Den Haag. De kern van het geschil betrof de weigering van een integriteitsverklaring door de werkgever, die de werknemer als niet integer beschouwde volgens de toepasselijke Integriteitscode. De Hoge Raad verwees naar eerdere uitspraken, waaronder een arrest van de Hoge Raad van 2 mei 2014, en concludeerde dat de klachten van de werknemer niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad oordeelde dat de aangevoerde klachten geen nadere motivering behoefden, omdat ze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad verwierp het beroep van de werknemer en veroordeelde hem in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van ABN AMRO waren begroot op € 856,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.