Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
17 januari 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 januari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam, Economische Kamer, van 29 oktober 2015. De verdachte was eerder door de bestuursrechter veroordeeld wegens taxivervoer zonder de vereiste vergunning. De rechtsvraag die aan de Hoge Raad werd voorgelegd, betrof de kwalificatie van limousineverhuur, waarbij de verhuurder de limousine kosteloos bestuurt. De verdachte vroeg zich af of dit moet worden aangemerkt als 'taxivervoer' of als 'autoverhuur'.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse concludeerde tot verwerping van het beroep, en de Hoge Raad oordeelde dat het middel niet tot cassatie kon leiden. De Hoge Raad stelde vast dat de verdachte geen bijzondere omstandigheden had aangevoerd die zouden rechtvaardigen dat de strafrechter de bestuursrechtelijke beslissing zelfstandig zou moeten onderzoeken. Dit oordeel is in lijn met artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO), dat bepaalt dat de strafrechter niet zelfstandig de rechtmatigheid van bestuursrechtelijke beslissingen kan toetsen.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, waarmee de eerdere veroordeling van de verdachte door de bestuursrechter in stand bleef. Deze uitspraak verduidelijkt de taakverdeling tussen bestuursrechters en strafrechters, en biedt inzicht in de interpretatie van het begrip 'taxivervoer' onder de Wet personenvervoer 2000.