Uitspraak
gevestigd te Bergen op Zoom,
gevestigd te [vestigingsplaats],
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
4.Beslissing
10 maart 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 maart 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door BBZ Recycling B.V. tegen een eerdere uitspraak van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft huurrecht en de vraag wie gerechtigd is tot het incasseren van huurpenningen na het faillissement van de erfpachter. BBZ had de bedrijfsruimte gehuurd van een erfpachter die failliet was gegaan, waarna de erfpacht eindigde. De curator had medegedeeld dat de huurder bevrijdend aan de eigenaar kon betalen, wat leidde tot juridische vragen over de rechtsgrond van deze betalingen.
De Hoge Raad oordeelde dat de klachten die in het cassatiemiddel waren aangevoerd, niet tot cassatie konden leiden. Dit oordeel was gebaseerd op artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie, wat inhoudt dat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad verwierp het beroep en veroordeelde BBZ in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de verweerster waren begroot op een totaal van € 8.790,34.
Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de rechtspraktijk, vooral in situaties waarin huurcontracten en faillissementen elkaar kruisen. De beslissing verduidelijkt de verantwoordelijkheden van curatoren en eigenaren in het incasseren van huurpenningen, en biedt richtlijnen voor toekomstige gevallen waarin vergelijkbare omstandigheden zich voordoen.