ECLI:NL:HR:2017:409

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 maart 2017
Publicatiedatum
10 maart 2017
Zaaknummer
16/00381
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurrecht en incasso huurpenningen na faillissement erfpachter

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 maart 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door BBZ Recycling B.V. tegen een eerdere uitspraak van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft huurrecht en de vraag wie gerechtigd is tot het incasseren van huurpenningen na het faillissement van de erfpachter. BBZ had de bedrijfsruimte gehuurd van een erfpachter die failliet was gegaan, waarna de erfpacht eindigde. De curator had medegedeeld dat de huurder bevrijdend aan de eigenaar kon betalen, wat leidde tot juridische vragen over de rechtsgrond van deze betalingen.

De Hoge Raad oordeelde dat de klachten die in het cassatiemiddel waren aangevoerd, niet tot cassatie konden leiden. Dit oordeel was gebaseerd op artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie, wat inhoudt dat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad verwierp het beroep en veroordeelde BBZ in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de verweerster waren begroot op een totaal van € 8.790,34.

Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de rechtspraktijk, vooral in situaties waarin huurcontracten en faillissementen elkaar kruisen. De beslissing verduidelijkt de verantwoordelijkheden van curatoren en eigenaren in het incasseren van huurpenningen, en biedt richtlijnen voor toekomstige gevallen waarin vergelijkbare omstandigheden zich voordoen.

Uitspraak

10 maart 2017
Eerste Kamer
16/00381
TT/AR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
BBZ RECYCLING B.V.,
gevestigd te Bergen op Zoom,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. C.S.G. Janssens,
t e g e n
[verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaten: mr. M.S. van der Keur en mr. C.J-A. Seinen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als BBZ en [verweerster].

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak C/02/297110/KG ZA 15-176 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 april 2015;
b. het arrest in de zaak 200.171.121/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 1 december 2015.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft BBZ beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal T. Hartlief strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van BBZ heeft bij brief van 19 januari 2017 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt BBZ in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 6.590,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
10 maart 2017.