Uitspraak
wonende te [woonplaats] ,
gevestigd te Almelo,
wonende te [woonplaats] ,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
4.Beslissing
3 maart 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 maart 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de moeder tegen een beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De moeder had beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van het hof, die op 24 maart 2016 was gegeven in een zaak betreffende de ondertoezichtstelling van haar kind. De Raad voor de Kinderbescherming was betrokken als verweerder in cassatie, maar heeft geen verweerschrift ingediend. De vader, die als belanghebbende was aangeduid, was eveneens niet verschenen.
De Hoge Raad verwijst in zijn uitspraak naar eerdere beschikkingen van de rechtbank Overijssel en het gerechtshof, die relevant waren voor het geding. De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal was dat het cassatieberoep van de moeder moest worden verworpen. De advocaat van de moeder heeft gereageerd op deze conclusie, maar de Hoge Raad oordeelde dat de klachten die in het cassatiemiddel waren aangevoerd, niet tot cassatie konden leiden. Dit werd onderbouwd met de overweging dat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep van de moeder verworpen, waarmee de beschikking van het hof in stand bleef. Deze uitspraak heeft implicaties voor de toepassing van de substantiëringsplicht van de Raad voor de Kinderbescherming in zaken van ondertoezichtstelling.