ECLI:NL:HR:2017:3363
Hoge Raad
- Raadkamer
- Rechtspraak.nl
Ontslag van rechterlijk ambtenaar wegens arbeidsongeschiktheid
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 april 2017 uitspraak gedaan over de vordering van de Procureur-Generaal tot ontslag van een rechterlijk ambtenaar van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant wegens arbeidsongeschiktheid. De vordering was gebaseerd op artikel 46o van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Wrra) en betrof een rechter die sinds 2015 ziek was. De Procureur-Generaal had op 20 maart 2017 schriftelijk gevorderd dat de Hoge Raad de betrokkene zou ontslaan met ingang van 1 mei 2017. Bij deze vordering waren verschillende stukken overgelegd, waaronder rapportages van de bedrijfsarts en het UWV, die de arbeidsongeschiktheid van de betrokkene onderbouwden.
De Hoge Raad heeft op 20 april 2017 in raadkamer het onderzoek ingesteld, waarbij de betrokkene en de president van de rechtbank op de hoogte zijn gesteld van het tijdstip van het onderzoek. Geen van beiden heeft de wens geuit om gehoord te worden. De plv. Procureur-Generaal heeft de vordering mondeling toegelicht. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat voldaan is aan de voorwaarden van artikel 46i, lid 1, Wrra, die bepalen dat een rechterlijk ambtenaar kan worden ontslagen indien hij wegens ziekte ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en herstel niet binnen een redelijke termijn te verwachten is.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad geoordeeld dat er voldoende gronden aanwezig zijn om de betrokkene per 1 mei 2017 als rechterlijk ambtenaar te ontslaan. Dit arrest is gewezen door de president en vier andere rechters van de Hoge Raad en is in het openbaar uitgesproken op 21 april 2017.