Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Slotsom
4.Beslissing
28 februari 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 februari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij de betrokkene, geboren in 1979, was veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. Het Gerechtshof had een hoofdelijke betalingsverplichting opgelegd op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, maar de Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het Hof onvoldoende gemotiveerd was. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit een eerdere uitspraak (ECLI:NL:HR:2015:884) over de mogelijkheid om in geval van 'gemeenschappelijk voordeel' een hoofdelijke betalingsverplichting op te leggen. De Hoge Raad concludeerde dat het Hof niet had aangetoond of en in hoeverre het voordeel mede door anderen was genoten, wat de basis vormde voor de hoofdelijke aansprakelijkheid. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en wees de zaak terug voor herbehandeling.
De zaak is van belang voor de toepassing van artikel 36e, zevende lid, van het Wetboek van Strafrecht, dat de mogelijkheid biedt om een hoofdelijke betalingsverplichting op te leggen bij strafbare feiten gepleegd door meerdere personen. De Hoge Raad benadrukte dat het opleggen van een hoofdelijke betalingsverplichting niet in strijd mag zijn met het uitgangspunt dat alleen voordeel kan worden ontnomen dat de betrokkene daadwerkelijk heeft behaald. De uitspraak biedt belangrijke inzichten in de vereisten voor het opleggen van een hoofdelijke betalingsverplichting in het kader van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.