Uitspraak
wonende te [woonplaats],
zetelende te Haarlem,
1.Het geding in feitelijke instantie
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van de ontvankelijkheid
4.Beslissing
22 december 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 december 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 10 juli 2017. De zaak betreft een verzoek tot cassatie van een betrokkene die een voorwaardelijke machtiging had gekregen op basis van een geestelijke stoornis en het daaruit voortvloeiende gevaar. De betrokkene, vertegenwoordigd door advocaat mr. G.E.M. Later, heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank. De Procureur-Generaal heeft echter geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep, op grond van artikel 80a lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO).
De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten van de betrokkene geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit is gebaseerd op het feit dat de betrokkene klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, dan wel dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad heeft daarom, gehoord de Procureur-Generaal, het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
De uitspraak benadrukt het belang van de ontvankelijkheidseisen in cassatieprocedures en de rol van de Procureur-Generaal in het adviseren van de Hoge Raad over de ontvankelijkheid van cassatieberoepen. De beslissing is openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek, en de zaak is behandeld door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A.H.T. Heisterkamp en G. Snijders.