In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 december 2017 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van een belanghebbende uit België. Het beroep was gericht tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 11 mei 2017, waarin een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2005 was opgelegd aan de belanghebbende. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld en vastgesteld dat het beroepschrift niet voldeed aan de eisen van artikel 6:5, lid 1, letter d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het niet de gronden van het beroep bevatte.
De griffier van de Hoge Raad heeft de belanghebbende per aangetekende brief op 22 juni 2017 in de gelegenheid gesteld om het verzuim binnen zes weken te herstellen. Deze termijn eindigde op 3 augustus 2017. Aangezien de belanghebbende niet tijdig heeft gereageerd en de op 24 november 2017 ingekomen brief als te laat is aangemerkt, heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren op basis van artikel 6:6 Awb.
De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Het arrest is gewezen door raadsheer M.A. Fierstra als voorzitter, samen met raadsheren Th. Groeneveld en J. Wortel, en is openbaar uitgesproken op 22 december 2017.