Het proces verbaal van voornoemde terechtzitting in hoger beroep houdt ten aanzien van de toewijzing van de vordering tot wijziging van de tenlastelegging het volgende in:
"Het hof heeft zich beraden over de omvang van het hoger beroep en de diverse bezwaren van de raadslieden ten aanzien van de vorderingen tot wijziging van de tenlastelegging. Het hof zal in alle zaken de bezwaren van de raadslieden bespreken en zijn beslissing gelijkluidend motiveren. Op één punt, namelijk met betrekking tot de omvang van het geding, zal het hof alleen in de zaak van medeverdachte [medeverdachte 1] een aanvulling maken.
Ten aanzien van de omvang van het geding heeft het hof als uitgangspunt genomen het arrest van de Hoge Raad van 1 juli 2008 (LJN:BC7913) in samenhang bezien met het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2011 (LJN:BP2709). Uit deze arresten blijkt dat bij de vaststelling van de omvang van het hoger beroep de appelakte bepalend is. Tot het uitroepen van de zaak in hoger beroep kan de omvang van het hoger beroep worden beperkt door gedeeltelijke intrekking ervan bij akte.
Na het uitroepen van de zaak in hoger beroep kan het hof op grond van artikel 416, tweede dan wel derde lid, een verdachte dan wel het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep verklaren ter zake van een bepaald feit. Dat kan indien er geen belang meer is bij het ingestelde hoger beroep ter zake van dat feit. In zoverre kan in de praktijk de omvang van het hoger beroep langs deze weg eveneens worden beperkt.
(...)
Met betrekking tot de diverse bezwaren die de raadslieden naar voren hebben gebracht ten aanzien van de vorderingen tot wijziging van de tenlasteleggingen, overweegt het hof als volgt. In het arrest van de Hoge Raad van 1 februari 2011 (LJN:BM9102) is de maatstaf opgenomen aan de hand waarvan moet worden beoordeeld of sprake is van een toelaatbare vordering tot wijziging van de tenlastelegging. De aan te leggen maatstaf is of de in de aanvankelijke tenlastelegging omschreven gedraging hetzelfde feit in de zin van artikel 313, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering in verbinding met artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht vormt als de in de vordering tot wijziging van de tenlastelegging omschreven gedraging.
Bij toepassing van die maatstaf dient te worden onderzocht:
(i) of de verwantschap tussen de verschillende delictsomschrijvingen waarop de oorspronkelijke tenlastelegging en de wijziging daarvan zijn toegesneden, mede in aanmerking genomen of de strekking van de verschillende delictsomschrijvingen niet wezenlijk uiteenloopt, van zodanige aard is, en tevens
(ii) of de in die oorspronkelijke tenlastelegging en de wijziging daarvan verweten gedragingen zijn begaan onder omstandigheden waaruit blijkt van een zodanig verband met betrekking tot de gelijktijdigheid van die gedragingen en de wezenlijke samenhang in het handelen en de schuld van de verdachte, dat de gedachte achter de in artikel 313, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering opgenomen beperking, die naar artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht verwijst, meebrengt dat de gevorderde wijziging toelaatbaar is.
Alvorens deze maatstaf in de onderhavige zaak te beoordelen, zal het hof eerst de gang van zaken met betrekking tot de tenlastelegging in eerste aanleg schetsen. De steller van de tenlastelegging heeft een cumulatieve tenlastelegging uitgebracht, dat wil zeggen dat de diverse feiten naast elkaar als apart genummerde feiten, ten laste zijn gelegd.
Weliswaar blijkt uit de processen-verbaal van de behandeling in eerste aanleg dat de steller van de tenlastelegging stelt te hebben beoogd om een keuze aan de rechtbank voor te leggen, in die zin dat indien de rechtbank zou vrijspreken van (een deel van) de ten laste gelegde oplichtingen een beoordeling van (een deel van de) ten laste gelegde verduisteringen dient te volgen. In zijn vorm is naar het oordeel van het hof echter sprake van een cumulatieve tenlastelegging in eerste aanleg.
Diverse nietigheidsverweren zijn gevoerd tegen de tenlastelegging in eerste aanleg, waaronder het verweer dat oplichting niet cumulatief naast verduistering ten laste gelegd mag worden. Dit verweer is verworpen door de rechtbank. De rechtbank heeft weliswaar erkend dat ten aanzien van één en hetzelfde bedrag oplichting en verduistering niet tegelijk bewezen verklaard kunnen worden, nu deze feiten elkaar uitsluiten, maar de rechtbank heeft verwezen naar hetgeen de steller van de tenlastelegging in eerste aanleg kennelijk heeft beoogd. In eerste aanleg volgde vervolgens vrijspraak van de verduisteringen en bewezenverklaring van de oplichtingen.
Aan de hand van de hiervoor omschreven te hanteren maatstaf en indachtig de hiervoor geschetste achtergrond van de tenlastelegging in eerste aanleg heeft het hof de bezwaren van de raadslieden ten aanzien van de vorderingen tot wijziging van de tenlasteleggingen beoordeeld.
Ten aanzien van de vraag of sprake is van 'hetzelfde feit' als bedoeld in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht verdient het opmerking dat reeds uit de bewoordingen van het begrip 'hetzelfde feit' voortvloeit dat de beantwoording van de vraag wat daaronder moet worden verstaan, mede wordt bepaald door de omstandigheden van het geval. Uit het eerder genoemde arrest van de Hoge Raad van 1 februari 2011 vloeit voort dat een vuistregel is dat een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten en/of in de gedragingen tot de slotsom kan leiden dat geen sprake is van 'hetzelfde feit' in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht.
Naar het oordeel van het hof lopen de delictsomschrijvingen van oplichting en verduistering naar hun strekking niet wezenlijk uiteen. Nu bovendien voor wat betreft tijd, plaats van de gedragingen, de medeverdachten en de benadeelden de oplichtingen niet afwijken van de verduisteringen, is naar het oordeel van het hof geen sprake van een ander feit in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht. Het hof verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad in de Ceteco-zaak (Hoge Raad 26 oktober 2004, LJN:AQ1086).
Voorts is aangevoerd dat de vordering tot wijziging van de tenlastelegging strijd oplevert met het 'ne bis in idem'-beginsel. Het hof ziet zich gesteld voor de vraag of indien de vordering zou worden toegewezen, verdachte door het openbaar ministerie 'andermaal wordt vervolgd' als bedoeld in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht voor vrijspraken die in kracht van gewijsde zijn gegaan, hetgeen de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zou kunnen raken.
Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend. Het hof overweegt dienaangaande dat onder 'andermaal vervolgen' in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht dient te worden verstaan, een nieuwe vervolging instellen dan wel opnieuw een vervolging op gang brengen. In de onderhavige zaak is echter sprake van een voortgezette vervolging in hoger beroep, hetgeen naar het oordeel van het hof niet is aan te merken als het 'andermaal vervolgen'. Verdachte wordt immers ook in hoger beroep nog vervolgd voor hetzelfde feitencomplex, zij het onder de juridische kwalificatie van oplichting. De aangevoerde bezwaren die betrekking hebben op het 'ne bis in idem'-beginsel worden derhalve verworpen.
Tot slot is betoogd dat de vordering tot wijziging van de tenlastelegging in strijd is met de beginselen van een behoorlijke procesorde.
De verdachten zijn in eerste aanleg vrijgesproken van de cumulatief ten laste gelegde verduisteringen. Het openbaar ministerie, dat in de zaken van verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] niet en in de zaken van medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] wél in hoger beroep is gegaan, wenst thans middels vorderingen tot wijziging van de tenlasteleggingen de verduisteringen in hoger beroep alsnog - zij het alternatief - ten laste te leggen. De vraag is aan de orde of sprake is van ernstige inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan dan wel het wettelijk systeem in de kern is geraakt.
Het hof overweegt dienaangaande dat het openbaar ministerie het in deze vrijstaat om door middel van een wijziging van de tenlastelegging een reeds in hoger beroep aangevangen vervolging ter zake van in casu oplichting voort te zetten met als alternatief verduistering, zulks ongeacht of het openbaar ministerie hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. Om die reden kon en mocht bij de verdachten niet de gerechtvaardigde - en dus in rechte te eerbiedigen - verwachting zijn gewekt dat zij ter terechtzitting in hoger beroep ter zake van hetzelfde feitencomplex niet tevens zouden worden vervolgd ter zake van verduistering. Het hof verwijst in dit verband naar de arresten van de Hoge Raad van 4 februari 2003 (LJN:AF1271) en 18 april 2000 (LJN:AA5531).
Tegen de achtergrond van hetgeen in eerste aanleg door de steller van de tenlastelegging is betoogd met betrekking tot het willen voorleggen van een keuze, is het hof van oordeel dat de vorderingen zoals die zijn gedaan, toegewezen kunnen worden. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat geen sprake is van inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde. De andersluidende verweren verwerpt het hof.
Het hof wijst de vordering van de advocaten-generaal toe en beslist dat de tenlastelegging behoort te worden gewijzigd als in de vordering, die als bijlage I aan dit proces-verbaal is gehecht en waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast wordt beschouwd, staat omschreven."