In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 december 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De belanghebbende, een B.V., had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof van 10 mei 2016, waarin het hoger beroep van de belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland werd behandeld. De Rechtbank had in deze eerdere uitspraak een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen opgelegd aan de belanghebbende.
De belanghebbende heeft in cassatie verschillende middelen voorgesteld, waarop zowel de Staatssecretaris van Financiën als de Minister van Veiligheid en Justitie een verweerschrift hebben ingediend. De belanghebbende heeft vervolgens twee conclusies van repliek ingediend, waarna de Minister van Veiligheid en Justitie een conclusie van dupliek heeft ingediend.
De Hoge Raad heeft de voorgestelde middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad oordeelde dat, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nodig was, omdat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Ten slotte heeft de Hoge Raad beslist dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten en heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 22 december 2017.