ECLI:NL:HR:2017:32

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 januari 2017
Publicatiedatum
13 januari 2017
Zaaknummer
15/04356
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en productaansprakelijkheid in het verkeer brengen van een vrachtwagen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 januari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen DAF Trucks N.V. en Achmea Schadeverzekeringen N.V. De kwestie betreft de vraag of DAF als producent van een vrachtwagen aansprakelijk kan worden gehouden voor schade die is ontstaan bij normaal gebruik van het voertuig. De vrachtwagen, geproduceerd in 2003, vatte vlam door een ophoping van vuil tussen de uitlaatdemper en het spatscherm, wat leidde tot een schadevergoeding van € 26.750 door Achmea aan de verhuurder van de vrachtwagen. Achmea vorderde vervolgens een bedrag van € 33.860,23 van DAF, stellende dat de vrachtwagens gebrekkig waren en dat DAF niet voldoende maatregelen had genomen om dit te voorkomen.

De rechtbank oordeelde in het voordeel van Achmea, en het gerechtshof bevestigde dit oordeel. DAF stelde in cassatie dat zij de vrachtwagen niet in het verkeer had gebracht, omdat deze was overgedragen aan een dochteronderneming voor verkoop. De Hoge Raad oordeelde echter dat DAF de vrachtwagen wel degelijk in het verkeer had gebracht, omdat deze volledig was geproduceerd met de bedoeling deze aan het publiek aan te bieden. De Hoge Raad bevestigde de eerdere uitspraken en verwierp het beroep van DAF, waarbij het ook aansluiting zocht bij de maatstaf voor productaansprakelijkheid zoals vastgesteld door het Hof van Justitie van de Europese Unie.

De Hoge Raad concludeerde dat de klachten van DAF niet tot cassatie konden leiden en veroordeelde DAF in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van Achmea werden begroot op € 2.652,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.

Uitspraak

13 januari 2017
Eerste Kamer
15/04356
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DAF TRUCKS N.V.,
gevestigd te Eindhoven,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. A.C. van Schaick,
t e g e n
ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Leeuwarden,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. K. Teuben.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Daf en Achmea.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 238231/HA ZA 11-1588 van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 14 maart 2012 en van de rechtbank Oost-Brabant van 16 januari 2013;
b. het arrest in de zaak HD 200.123.568/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 16 juni 2015.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft Daf beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Achmea heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal T. Hartlief strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van Daf heeft bij brief van 3 november 2016 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan, voor zover van belang, van het volgende worden uitgegaan.
(i) Daf heeft in 2003 een vrachtauto van het type CF 85.430 (hierna: de vrachtauto) geproduceerd en geleverd aan Daf Trucks Deutschland GmbH. De vrachtauto is uiteindelijk geleverd aan Bemo Bedrijfswagens B.V.
(ii) Op 26 februari 2008 is de vrachtauto in brand gevlogen. De oorzaak van de brand was dat zich links onder de cabine tussen de uitlaatdemper en het spatscherm vuil had opgehoopt, dat als gevolg van de hoge uitlaattemperatuur vlam heeft gevat. Op het moment van de brand had Bemo Bedrijfswagens B.V. de vrachtauto verhuurd aan een derde, die er stro en compost mee vervoerde.
(iii) Achmea heeft als verzekeraar € 26.750,-- aan Bemo Bedrijfswagens B.V. uitgekeerd.
3.2.1
In dit geding vordert Achmea dat Daf wordt veroordeeld tot betaling van € 33.860,23 in hoofdsom. Daaraan heeft zij ten grondslag gelegd dat de door Daf tussen 2001 en 2004 geproduceerde voertuigen van het type CF 85 gebrekkig waren, omdat bij normaal gebruik van dit type vrachtauto spontaan brand kon ontstaan, Daf hiervan op de hoogte was en niet alle maatregelen heeft getroffen die van haar als zorgvuldig producent mochten worden verwacht. De rechtbank heeft de vordering grotendeels toegewezen.
3.2.2
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het heeft onder meer overwogen:
“4.5 In haar derde grief voert Daf aan dat zij de auto niet in het verkeer heeft gebracht. Zij heeft de auto aan Daf Trucks Deutschland GmbH overgedragen om deze GmbH in staat te stellen de auto te verkopen, en niet om deze GmbH in staat te stellen de auto te gebruiken. Het verkoopproces is dus pas aangevangen bij Daf Trucks Deutschland GmbH, aldus Daf. Vaststaat dat Daf de auto volledig heeft geproduceerd en zodanig heeft afgemaakt dat zij zonder noemenswaardige toevoegingen aan het publiek kon worden aangeboden, waarbij het ook de bedoeling was om de auto aan het publiek aan te bieden. Het antwoord op de vraag of Daf vervolgens de auto rechtstreeks zelf aan het publiek heeft aangeboden, dan wel de auto aan een derde heeft aangeboden, in dit geval Daf Trucks Deutschland GmbH, met het doel dat deze derde de auto aan het publiek zou aanbieden en verkopen doet niet af aan het feit dat Daf de auto volledig heeft geproduceerd met de bedoeling dat deze direct dan wel via een verkoopkanaal bij het publiek terecht zou komen. Daarmee heeft Daf de auto zodanig in het verkeer gebracht dat dit onder het bereik van art. 6:162 BW valt, waarmee de derde grief faalt.”
3.3.1
In onderdeel 2 betoogt Daf dat van een onjuiste rechtsopvatting sprake is als het hof heeft gemeend dat in het kader van een onrechtmatigedaadsactie moet worden aangenomen dat de producent een zaak in het verkeer brengt als hij deze produceert of vervaardigt met de bedoeling dat deze bij het publiek terechtkomt. Voorts klaagt het onderdeel dat, voor zover de overweging van het hof in die zin moet worden begrepen dat voor het antwoord op de vraag of Daf de vrachtauto in het verkeer heeft gebracht niet van belang is dat Daf de vrachtauto eerst heeft geleverd aan een dochtervennootschap, het hof geen inzicht heeft gegeven in de omstandigheden die aan dat oordeel ten grondslag liggen.
3.3.2
Tussen partijen is niet in geschil dat de vordering van Achmea moet worden beoordeeld op de voet van art. 6:162 BW en dat in dat kader dient te worden onderzocht of Daf als producent een product in het verkeer heeft gebracht dat schade veroorzaakt bij normaal gebruik voor het doel waarvoor het is bestemd (zie onder meer HR 22 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7239, NJ 2000/644).
3.3.3
De rechtbank heeft bij beantwoording van de vraag of Daf de vrachtauto in het verkeer heeft gebracht – hoewel art. 6:185 BW in dit geval toepassing mist – aansluiting gezocht bij HvJEU 9 februari 2006, ECLI:EU:C:2006:93, NJ 2006/401 (O’Byrne/Sanofi). Daarin heeft het HvJEU in het kader van de
richtlijn productaansprakelijkheid (85/374/EEG) onder meer geoordeeld dat een product moet worden beschouwd als in het verkeer gebracht, wanneer dat het productieproces van de producent heeft verlaten en is opgenomen in een verkoopproces in een vorm waarin het aan het publiek wordt aangeboden voor gebruik of consumptie. Daarbij is in beginsel niet relevant of het product rechtstreeks door de producent wordt verkocht aan de gebruiker of aan de consument, dan wel de verkoop plaatsvindt in het kader van een distributieproces waarbij een of meer tussenpersonen betrokken zijn. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat, nu vaststaat dat Daf de vrachtauto heeft geproduceerd en dat Daf Trucks Deutschland GmbH slechts distribueert, de omstandigheid dat Daf de vrachtauto niet zelf aan een afnemer heeft geleverd, maar via Daf Trucks Deutschland GmbH, niet tot de conclusie leidt dat Daf de vrachtauto niet in het verkeer heeft gebracht.
3.3.4
Met de hiervoor in 3.2.2 aangehaalde overweging heeft het hof de derde grief van Daf verworpen. Daarin bestreed Daf het hiervoor in 3.3.3 weergegeven oordeel van de rechtbank, met het betoog dat de in het arrest O’Byrne/Sanofi gehanteerde maatstaf betrekking heeft op productaansprakelijkheid als bedoeld in art. 6:185 BW en toepassing mist indien de vordering is gebaseerd op onrechtmatige daad. In de aangehaalde overweging ligt besloten dat ook volgens het hof bij beantwoording van de vraag of Daf de vrachtauto in het verkeer heeft gebracht, aansluiting dient te worden gezocht bij de maatstaf van O’Byrne/Sanofi. Dat oordeel is juist. Voor zover het onderdeel uitgaat van een andere lezing van het oordeel van het hof, mist het feitelijke grondslag. Het oordeel dat Daf de vrachtauto, beoordeeld naar bedoelde maatstaf, in het verkeer heeft gebracht, is voorts toereikend gemotiveerd. Het onderdeel faalt dan ook.
3.4
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Daf in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Achmea begroot op € 2.652,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
13 januari 2017.