In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 december 2017 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Den Haag. De Rechtbank had op 15 juni 2017 uitspraak gedaan in een verzet tegen een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting over de periode van 17 oktober 2013 tot en met 16 december 2014, alsook tegen een daarbij opgelegde boete. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak cassatie ingesteld en verschillende klachten ingediend. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend. De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij de Hoge Raad oordeelt dat de klachten geen nadere motivering behoeven, omdat ze niet leiden tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft ook geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard.