In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 december 2017 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland. De Rechtbank had op 23 juni 2017 uitspraak gedaan in een zaak betreffende een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting over de periode van 3 november 2014 tot en met 2 november 2015, alsook een daarbij gegeven boetebeschikking. Belanghebbende had verzet aangetekend tegen deze uitspraak.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie onderzocht. De griffier van de Hoge Raad had belanghebbende op 9 augustus 2017 gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor betaling. Deze brief werd echter teruggezonden wegens onbestelbaarheid. Na adresverificatie op 13 september 2017 werd een nieuwe brief verzonden, maar ook hierop heeft belanghebbende niet gereageerd. De Hoge Raad concludeerde dat het griffierecht niet was voldaan en dat belanghebbende sinds 11 juni 2015 op het bij de Hoge Raad bekende adres stond ingeschreven.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. Tevens oordeelde de Hoge Raad dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door vice-president J.A.C.A. Overgaauw, samen met de raadsheren P.M.F. van Loon en M.E. van Hilten, en werd openbaar uitgesproken op 8 december 2017.