ECLI:NL:HR:2017:3076

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 december 2017
Publicatiedatum
6 december 2017
Zaaknummer
17/02993
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over onzakelijke lening van aanmerkelijkbelanghouder aan vennootschap en de motivering van het Hof

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 december 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de vraag of een lening van een aanmerkelijkbelanghouder aan een vennootschap als onzakelijk kan worden aangemerkt. De belanghebbende, enig aandeelhouder van [A] B.V., had in 2005 een lening van € 182.000 verstrekt aan [D] B.V. De Inspecteur van de Belastingdienst weigerde de afwaardering van deze lening in de aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 2011, omdat hij van mening was dat de lening onzakelijk was. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden had de Inspecteur in het gelijk gesteld, maar de Hoge Raad oordeelde dat het Hof onvoldoende gemotiveerd had waarom de lening als onzakelijk werd aangemerkt. De Hoge Raad concludeerde dat het Hof ten onrechte had aangenomen dat [D] en [E] ten tijde van het verstrekken van de lening een substantieel negatief eigen vermogen hadden. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van de cassatie.

Uitspraak

8 december 2017
nr. 17/02993
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Arnhem-Leeuwardenvan 10 mei 2017, nr. 16/00647, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland (nr. LEE 15/2893) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2011 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente alsmede de ten aanzien van belanghebbende voor dat jaar gegeven beschikking als bedoeld in artikel 3.151, lid 1, van de Wet inkomstenbelasting 2001. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende is enig aandeelhouder van [A] B.V. Deze vennootschap hield samen met [C] B.V. alle aandelen in [D] B.V. (hierna: [D]), ieder 50 percent. [D] is opgericht op 30 december 2004 met het oog op een (middellijke) overname door [A] B.V. en [C] B.V. van de aandelen in [E] B.V. (hierna: [E]). Op 6 januari 2005 heeft [D] alle aandelen in [E] overgenomen van [H] B.V.
2.1.2.
Belanghebbende heeft op 4 januari 2005 een overeenkomst van geldlening gesloten met [D]. Daarbij heeft belanghebbende [D] een bedrag van € 182.000 verstrekt tegen een rentepercentage van 6. De vordering die belanghebbende uit hoofde van deze overeenkomst heeft op [D] is achtergesteld bij vorderingen die [H] B.V. heeft op [E] en/of [D]. Zolang de achterstelling bestaat, mag aflossing op de door belanghebbende verstrekte lening alleen plaatsvinden nadat [H] B.V. hiervoor uitdrukkelijk toestemming heeft verleend. De enige aandeelhouder van [C] B.V. heeft op hetzelfde moment, onder dezelfde condities en tot hetzelfde bedrag als belanghebbende eveneens een lening verstrekt aan [D].
2.1.3.
In december 2005 is [E] een overeenkomst van geldlening aangegaan met de Rabobank voor een bedrag van € 500.000 tegen een rentepercentage van 4,05. Ingevolge door de Rabobank gestelde voorwaarden heeft [D] zich bij akte van 11 januari 2006 hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de aflossing van het krediet dat [E] van de Rabobank heeft ontvangen.
2.1.4.
Sinds 1 januari 2011 is [A] B.V. enig aandeelhouder van [D].
2.1.5.
In zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2011 heeft belanghebbende zijn vordering uit hoofde van de aan [D] verstrekte lening geheel afgewaardeerd ten laste van zijn resultaat uit overige werkzaamheden. De Inspecteur heeft deze afwaardering niet in aftrek toegelaten.
2.2.
Voor het Hof was primair in geschil of de Inspecteur deze aftrek terecht heeft geweigerd.
2.3.1.
Bij zijn beoordeling van het geschil heeft het Hof weergegeven de omstandigheden die de Inspecteur heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn standpunt dat - beoordeeld naar het moment van aangaan van de overeenkomst van geldlening op 4 januari 2005 – de door belanghebbende aan [D] verstrekte lening onzakelijk is. Deze omstandigheden zijn:
(i) [D] is opgericht met het doel de aandelen te verwerven in [E] en had een substantieel negatief eigen vermogen,
(ii) [E] had eveneens een substantieel negatief eigen vermogen,
(iii) belanghebbende heeft geen zekerheden bedongen van [D],
(iv) de lening was achtergesteld bij de door [H] B.V. aan [D] en [E] verstrekte geldleningen,
(v) er hebben geen aflossingen plaatsgevonden en dienaangaande zijn geen afspraken gemaakt,
(vi) de werkzaamheden van zowel [D] als [E] waren vanaf 2005 substantieel verlieslatend, en
(vii) de door belanghebbende in 2004 gemaakte prognose van de winstverwachting voor de jaren 2004 tot en met 2008 mist elke realiteitszin.
2.3.2.
Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat de Inspecteur erin is geslaagd aannemelijk te maken dat geen – in feite niet-winstdelende – rente kan worden bepaald waaronder een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest eenzelfde lening te verstrekken aan [D], onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden. De Inspecteur maakt met hetgeen hij naar voren brengt aannemelijk dat er op 4 januari 2005 geen enkele marktpartij te vinden was die bereid was een overeenkomstige lening te verstrekken tegen een – niet in feite winstdelende – rente, aldus het Hof. Daaraan doet volgens het Hof niet af de door belanghebbende zelf opgestelde winstprognose, evenals de omstandigheid dat de Rabobank op basis van die prognose tegen een rente van 4,05 percent een lening heeft verstrekt van € 500.000, aangezien aan de Rabobank zekerheden zijn gegeven.
2.4.1.
Het eerste middel richt zich tegen ’s Hofs in 2.3.2 weergegeven oordelen. Het voert onder meer aan dat deze oordelen niet naar behoren zijn gemotiveerd, aangezien het Hof daarbij ten onrechte ervan is uitgegaan dat [D] en [E] ten tijde van het verstrekken van de lening door belanghebbende aan [D] beide een substantieel negatief vermogen hadden. Het middel wijst erop dat uit de stukken van het geding en het proces‑verbaal van het verhandelde ter zitting van het Hof blijkt dat het vermogen van [D] positief € 78.817 bedroeg en dat van [E] positief € 101.776.
2.4.2.
Het middel voert terecht aan dat uit de stukken van het geding, waaronder het proces-verbaal van het onderzoek ter zitting van het Hof, blijkt dat ten tijde van het verstrekken van de lening het vermogen van [D] € 78.817, althans € 13.041 bedroeg. Met betrekking tot het vermogen van [E] op dat tijdstip blijkt uit die stukken niet een ander gegeven dan dat dat vermogen € 101.776 bedroeg.
2.4.3.
Het Hof heeft aan zijn oordelen klaarblijkelijk ten grondslag gelegd de door de Inspecteur aangevoerde, hiervoor in 2.3.1 weergegeven omstandigheden. Gelet op het hiervoor in 2.4.2 overwogene ontbreekt evenwel de grond voor het voor juist houden van de daartoe behorende omstandigheden dat bij [D] en bij [E] aan het begin van 2005 sprake was van een negatief eigen vermogen. Aangezien ’s Hofs oordeel dat de Inspecteur met hetgeen hij naar voren heeft gebracht aannemelijk heeft gemaakt dat – kort weergegeven – sprake is van een onzakelijke lening, niet nader is gemotiveerd, geeft de uitspraak van het Hof daardoor onvoldoende inzicht in zijn tot dat oordeel leidende gedachtegang en is dat oordeel onvoldoende gemotiveerd. Het middel slaagt.
2.5.
Het tweede middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu dit middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.6.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.4.2 en 2.4.3 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

3.Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 124, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 990 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 8 december 2017.