ECLI:NL:HR:2017:3067

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 december 2017
Publicatiedatum
5 december 2017
Zaaknummer
15/05925
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de redelijke termijn in hoger beroep bij ontnemingsprocedure

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 december 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij de betrokkene, geboren in 1976, in cassatie ging tegen het oordeel van het Hof dat de redelijke termijn in hoger beroep niet was overschreden. De verdediging voerde aan dat er sprake was van langdurige inactiviteit die niet aan de betrokkene of zijn verdediging te wijten was. Het Hof had echter vastgesteld dat de mededeling van de uitspraak tijdig was betekend en dat de behandeling van de zaak in hoger beroep binnen de daarvoor gestelde termijn had plaatsgevonden. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat het niet blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk was. De enkele omstandigheid dat het Openbaar Ministerie in een bepaalde periode niet had getracht de mededeling van de uitspraak te betekenen, veranderde hier niets aan. De Hoge Raad verwerpt het beroep, waarbij de totale duur van de ontnemingsprocedure binnen zes jaren bleef, waardoor de vertraging in de procedure als geheel werd gecompenseerd door de voortvarende behandeling.

Uitspraak

5 december 2017
Strafkamer
nr. S 15/05925 P
SA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 22 december 2015, nummer 22/001404-14, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft J.L. Baar, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het vierde middel

2.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM niet is overschreden.
2.2.
Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota heeft de raadsman van de betrokkene het volgende aangevoerd:
"Uiterst subsidiair verzoekt de verdediging u de overschrijding van de redelijke termijn te betrekken in uw oordeel aangaande de ontnemingsprocedure. De verdediging verzoekt u in de lijn van Hof Arnhem-Leeuwarden de betalingsverplichting op nihil te stellen, nu in de onderhavige zaak naar de mening van de verdediging sprake is van een langdurige inactiviteit die niet aan cliënt dan wel zijn verdediging te wijten is (Hof Arnhem-Leeuwarden 15 oktober 2015, ECLI:NL: GHARL:2015:8631)."
2.3.
Het bestreden arrest houdt omtrent hetgeen door de raadsman is aangevoerd het volgende in:
"In afwijking van het betoog van de raadsman is naar het oordeel van het hof geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
Op 28 december 2012 heeft de politierechter in de rechtbank 's-Gravenhage bij verstek vonnis gewezen. Op 6 februari 2013 is tevergeefs geprobeerd de mededeling uitspraak uit te reiken op het adres [a-straat 1] te 's-Gravenhage. Omdat volgens de mededeling van degene die zich op genoemd adres bevond, de veroordeelde daar niet woonde noch verbleef, is de mededeling uitspraak teruggezonden aan de griffier. Op 11 maart 2013 is de mededeling uitspraak aan de griffier betekend, omdat van de veroordeelde geen woon- of verblijfplaats hier te lande bekend was.
Blijkens een uitdraai uit de Gemeentelijke Basisadministratie d.d. 13 november 2015 is de veroordeelde vanaf 10 januari 2012 "vertrokken naar onbekend waarheen". De veroordeelde staat dus niet ingeschreven op een adres in Nederland noch is een adres van de veroordeelde in het buitenland bekend.
Op 3 april 2014 is namens de veroordeelde hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter ingesteld. De stukken van het geding zijn op 16 april 2014 bij de griffie van dit gerechtshof binnengekomen. Ter terechtzitting van 9 juni 2015 heeft de behandeling van de zaak in hoger beroep plaatsgehad. Bij tussenarrest van 23 juni 2015 is het onderzoek heropend en geschorst. Ter terechtzitting van 22 december 2015 is het onderzoek opnieuw aangevangen en is uitspraak gedaan.
Op grond van hetgeen hierboven staat, concludeert het hof dat eind 2012 bij verstek vonnis is gewezen, waarna binnen één jaar de mededeling uitspraak aan de griffier is betekend.
Voorts concludeert het hof dat de behandeling van de zaak in hoger beroep heeft plaatsgevonden binnen twee jaren na het instellen van het hoger beroep.
Het hof is dan ook van oordeel dat geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als hierboven bedoeld."
2.4.
Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter. (Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, rov. 3.7.)
2.5.
Het oordeel van het Hof dat de redelijke termijn in hoger beroep niet is overschreden geeft, in het licht van hetgeen hiervoor is vooropgesteld, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat het Hof in zijn overwegingen de feiten en omstandigheden heeft vastgesteld op grond waarvan het de, niet nader toegelichte, stelling van de verdediging dat sprake is van "een langdurige inactiviteit die niet aan cliënt dan wel zijn verdediging te wijten is" heeft verworpen. De enkele omstandigheid dat, zoals voor het eerst in cassatie wordt aangevoerd, niet blijkt dat het Openbaar Ministerie in de periode van 12 maart 2013 tot en met 12 maart 2014 heeft getracht de mededeling uitspraak aan de betrokkene te betekenen, maakt dat niet anders.

3.Beoordeling van de overige middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
5 december 2017.