Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het vierde middel
3.Beoordeling van de overige middelen
4.Beslissing
5 december 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 december 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij de betrokkene, geboren in 1976, in cassatie ging tegen het oordeel van het Hof dat de redelijke termijn in hoger beroep niet was overschreden. De verdediging voerde aan dat er sprake was van langdurige inactiviteit die niet aan de betrokkene of zijn verdediging te wijten was. Het Hof had echter vastgesteld dat de mededeling van de uitspraak tijdig was betekend en dat de behandeling van de zaak in hoger beroep binnen de daarvoor gestelde termijn had plaatsgevonden. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat het niet blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk was. De enkele omstandigheid dat het Openbaar Ministerie in een bepaalde periode niet had getracht de mededeling van de uitspraak te betekenen, veranderde hier niets aan. De Hoge Raad verwerpt het beroep, waarbij de totale duur van de ontnemingsprocedure binnen zes jaren bleef, waardoor de vertraging in de procedure als geheel werd gecompenseerd door de voortvarende behandeling.