In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 december 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft een beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof van 6 juli 2016, nummer BK-15/00370. Dit hoger beroep was gericht tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Den Haag, nummer SGR 14/4796, die betrekking had op een beschikking tot aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990 voor de vennootschapsbelasting die was geheven over het jaar 2008 van [A] BV te [Q].
Belanghebbende heeft in cassatie verschillende middelen voorgesteld, maar de Hoge Raad oordeelde dat deze middelen niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad stelde vast dat er geen noodzaak was voor nadere motivering, aangezien de voorgestelde middelen niet leidden tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook geoordeeld dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand bleef.