Uitspraak
wonende te [woonplaats],
wonende te [woonplaats],
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
4.Beslissing
24 februari 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 februari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure. De verzoekster tot cassatie had beroep ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het hof had op 27 september 2016 uitspraak gedaan in een eerdere zaak, waartegen de verzoekster nu cassatie aanvroeg. Echter, het cassatierekest dat op 29 november 2016 was ingediend, voldeed niet aan de vereisten van artikel 426a lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), omdat het verzoekschrift niet was ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad. De Hoge Raad oordeelde dat dit verzuim hersteld kon worden door het verzoekschrift opnieuw in te dienen, maar dan ondertekend door een advocaat. Aangezien de verzoekster van deze mogelijkheid geen gebruik had gemaakt, concludeerde de Hoge Raad dat zij niet-ontvankelijk was in haar cassatieberoep. De beslissing werd genomen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.E. du Perron, M.J. Kroeze, en werd openbaar uitgesproken door raadsheer G. de Groot.