In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 december 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting. De belanghebbende, die gehuwd was met zijn ex-echtgenote, had tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch beroep in cassatie ingesteld. De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde (navorderings)aanslagen over de jaren 1997 tot en met 2007, alsook de daarbij gegeven beschikkingen inzake verhogingen, boetes en heffingsrente. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de belanghebbende en zijn ex-echtgenote als gezamenlijke rekeninghouders van een rekening bij de Kredietbank Luxembourg zijn geïdentificeerd, maar dat zij deze rekening niet hebben opgegeven in hun belastingaangiften.
De Hoge Raad oordeelde dat de middelen van de belanghebbende niet tot cassatie konden leiden, maar dat er ambtshalve grond voor cassatie aanwezig was. Dit was gebaseerd op een eerder arrest dat betrekking had op de ex-echtgenote. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd voor de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2001 en 2003 en de daarbij gegeven boetebeschikkingen en beschikkingen inzake heffingsrente. De zaak is verwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling, waarbij moet worden onderzocht of er gezamenlijk is gekozen voor een andere toerekening van gemeenschappelijke inkomensbestanddelen dan de standaardverdeling.
De Staatssecretaris van Financiën is veroordeeld in de proceskosten en moet het griffierecht vergoeden aan de belanghebbende. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de Hoge Raad, waarbij de raadsheren M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel betrokken waren.