ECLI:NL:HR:2017:3034

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 december 2017
Publicatiedatum
29 november 2017
Zaaknummer
17/01021
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en vermogensbelasting met betrekking tot gezamenlijke rekeninghouders

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 december 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting. De belanghebbende, die gehuwd was met zijn ex-echtgenote, had tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch beroep in cassatie ingesteld. De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde (navorderings)aanslagen over de jaren 1997 tot en met 2007, alsook de daarbij gegeven beschikkingen inzake verhogingen, boetes en heffingsrente. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de belanghebbende en zijn ex-echtgenote als gezamenlijke rekeninghouders van een rekening bij de Kredietbank Luxembourg zijn geïdentificeerd, maar dat zij deze rekening niet hebben opgegeven in hun belastingaangiften.

De Hoge Raad oordeelde dat de middelen van de belanghebbende niet tot cassatie konden leiden, maar dat er ambtshalve grond voor cassatie aanwezig was. Dit was gebaseerd op een eerder arrest dat betrekking had op de ex-echtgenote. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd voor de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2001 en 2003 en de daarbij gegeven boetebeschikkingen en beschikkingen inzake heffingsrente. De zaak is verwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling, waarbij moet worden onderzocht of er gezamenlijk is gekozen voor een andere toerekening van gemeenschappelijke inkomensbestanddelen dan de standaardverdeling.

De Staatssecretaris van Financiën is veroordeeld in de proceskosten en moet het griffierecht vergoeden aan de belanghebbende. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de Hoge Raad, waarbij de raadsheren M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel betrokken waren.

Uitspraak

1 december 2017
nr. 17/01021
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof ’s-Hertogenboschvan 20 januari 2017, nrs. 15/00322 tot en met 15/00332, 15/00342 en 15/00343, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nrs. AWB 12/7242 tot en met 12/7252, 12/7262 en 12/7263) betreffende de aan belanghebbende over de jaren 1997 tot en met 2007 opgelegde (navorderings)aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, over de jaren 1999 en 2000 opgelegde navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting, de daarbij gegeven beschikkingen inzake een verhoging dan wel boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende was gehuwd met [X-Y] (hierna: de ex-echtgenote). Het huwelijk van belanghebbende en de ex-echtgenote is op 25 april 2005 door echtscheiding ontbonden.
2.1.2.
Naar aanleiding van een microfiche afkomstig van de Kredietbank Luxembourg (hierna: KB-Lux) zijn belanghebbende en de ex-echtgenote als gezamenlijke rekeninghouders van een rekening bij die bank geïdentificeerd. Volgens het microfiche bedroeg het saldo van deze rekening op 31 januari 1994 fl. 133.861, ofwel € 60.743. Belanghebbende noch de ex-echtgenote heeft in de aangiften voor de onderhavige jaren inkomens- of vermogensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op een rekening bij KB‑Lux.
2.1.3.
Ter zake van het saldo op de bij KB‑Lux aangehouden bankrekening is bij zowel belanghebbende als de ex-echtgenote door het Hof onder meer voor de jaren 2001 en 2003 een correctie op het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in aanmerking genomen van jaarlijks vier percent van het volledige bedrag van € 60.743, dat is € 2430.

3.Beoordeling van de middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Ambtshalve aanwezig bevonden grond voor cassatie

Gelet op hetgeen is overwogen in het heden in de zaak met nummer 17/01020 uitgesproken arrest van de Hoge Raad, dat betrekking heeft op de ex-echtgenote, en waarvan een geanonimiseerd afschrift aan dit arrest is gehecht, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen om te onderzoeken of voor de jaren 2001 en 2003 door belanghebbende en de ex‑echtgenote gezamenlijk is gekozen voor een andere toerekening van gemeenschappelijke inkomensbestanddelen en bestanddelen van de rendementsgrondslag dan de in artikel 2.17 Wet IB 2001 voorziene verdeling bij helfte.

5.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 17/01020 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, voor zover deze betreft de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2001 en 2003 en de daarbij gegeven boetebeschikkingen en beschikkingen inzake heffingsrente,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Arnhem‑Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 124, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 990, derhalve € 495, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.A. Fierstra als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 1 december 2017.